Artikel 18 DBV

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verdragstekst

Artikel 18. Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatieuitkeringen


1.

a.
Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn
pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede
lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat,
slechts in die Staat belastbaar.
b.
Pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat zijn
slechts in de laatstbedoelde Staat belastbaar.


2.

Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 1, mag een daar bedoeld inkomstenbestanddeel ook worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit dit inkomstenbestanddeel afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat,
indien en voor zover:
a.
wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a,
de aanspraak op dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waaruit het afkomstig is van belasting is vrijgesteld, dan wel
de bijdragen die daarvoor zijn betaald aan het pensioenfonds, pensioenspaarfonds of de vennootschap die het inkomstenbestanddeel verschuldigd is, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel
anderszins in het verleden in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring;
en
b.
wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b,
dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter ervan inwoner is niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen, dan wel
het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken.


Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien
het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen
die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn,
in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.


3.

Niettegenstaande het bepaalde in de paragrafen 1 en 2, mag een in paragraaf 1 bedoeld pensioen, andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering geen periodiek karakter draagt en uitbetaling plaatsvindt vóór de datum waarop dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering in zou moeten gaan, ook in de verdragsluitende Staat waaruit dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering afkomstig is worden belast.


4.

Een in paragraaf 1, subparagraaf a bedoeld inkomstenbestanddeel wordt geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende Staat indien en voorzover de aanspraak op dit inkomstenbestanddeel, dan wel de daarmee samenhangende bijdragen aan dit inkomstenbestanddeel in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. De ingevolge dit artikel aan een verdragsluitende Staat toegekende heffingsrechten worden op geen enkele wijze beperkt door de overdracht van een in paragraaf 1 bedoeld inkomstenbestanddeel van een in een verdragsluitende Staat gevestigd pensioenfonds, pensioenspaarfonds of vennootschap naar een in een andere staat gevestigd pensioenfonds, pensioenspaarfonds of vennootschap.


5.

De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van paragraaf 2. Daarin wordt tevens geregeld welke gegevens de inwoner van een verdragsluitende Staat ten behoeve van een juiste toepassing van het Verdrag in de andere verdragsluitende Staat moet overleggen, met name om te kunnen vaststellen of al dan niet voldaan is aan de omstandigheden als bedoeld in paragraaf 2.


6.

Niettegenstaande de paragrafen 1, 2 en 3 mogen uitkeringen, die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat aan een in die Staat in dienstbetrekking werkzame natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, omdat die natuurlijke persoon vanwege ziekte, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of overtolligheid die dienstbetrekking niet of niet volledig daadwerkelijk kan vervullen, voor een periode van maximaal 1 jaar, dan wel zoveel langer als de natuurlijke persoon nog beloningen geniet ter zake van het daadwerkelijk vervullen van bedoelde dienstbetrekking, worden belast in de verdragsluitende Staat waarin de beloningen genoten ter zake van de daadwerkelijk vervulde dienstbetrekking mogen worden belast.


7.

De uitdrukking „lijfrente" betekent een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.


8.

Alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen afkomstig uit een verdragsluitende Staat en die worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat, zijn slechts belastbaar in die andere Staat. De uitdrukking „alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen" als bedoeld in deze paragraaf betekent periodieke uitkeringen ingevolge een wettelijke verplichting tot onderhoud of ingevolge een schriftelijke overeenkomst tot scheiding, dan wel een afkoopsom in plaats daarvan.


Teksten uit Protocol I

22. Met betrekking tot artikel 18 en artikel 26

Voor de toepassing van artikel 18 en artikel 26, wordt onder de uitdrukking « sociale wetgeving » verstaan een stelsel inzake sociale zekerheid.


Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting

Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheids- en alimentatieuitkeringen (artikel 18 en punt 22 van Protocol I)

In België en Nederland worden oudedagsvoorzieningen hoofdzakelijk getroffen via het zogenoemde drie-pijlersysteem, dat wil zeggen via de sociale verzekeringen (eerste pijler), via aanvullende collectieve pensioenregelingen (tweede pijler) en via particuliere verzekeringen (derde pijler). De wijze waarop aan deze verschillende vormen van oudedagsvoorzieningen in België en Nederland inhoud is gegeven alsmede de fiscale begeleiding daarvan verschillen echter sterk van elkaar. Dit laat onverlet dat de fiscale begeleiding van oudedagvoorzieningen in België en Nederland een «grootste gemene deler» kent, namelijk dat aanspraken op oudedagsvoorzieningen – veelal via de aftrek van premies – belastingvrij kunnen worden opgebouwd, terwijl de oudedagsuitkeringen worden belast. In zuiver interne Belgische respectievelijk Nederlandse situaties is de werking van deze zogenoemde systematiek, die in Nederland bekend staat onder de naam «omkeerregel», coherent, in grensoverschrijdende situaties echter niet. De praktijk van de afgelopen jaren heeft te zien gegeven dat in de Belgisch-Nederlandse verhouding is getracht gebruik te maken van de leemtes die het gebrek aan grensoverschrijdende coherentie meebrengen. In dit verband is wel gesproken van een Nederlandse «pensioenvlucht» naar België. In de meest eenvoudige vorm verloopt een dergelijke «pensioenvlucht» langs de volgende weg: een inwoner van Nederland verhuist naar België, met toestemming van de Nederlandse Verzekeringskamer draagt hij zijn in Nederland belastingvrij opgebouwde pensioenkapitaal vervolgens over aan een in België gevestigde pensioenverzekeraar en ten slotte koopt hij zijn overgedragen pensioenkapitaal af. Volgens de nationale wetgeving van België is de afkoopsom niet belast voor zover die valt onder de in artikel 39, paragraaf 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde vrijstellingsregeling. In meer algemene zin leidt een dergelijke«pensioenvlucht» derhalve tot een emigratiestroom op basis van overwegend fiscale motieven. Een dergelijk gevolg is onwenselijk. Ter voorkoming en bestrijding van een dergelijke emigratiestroom hebben de bevoegde autoriteiten van België en Nederland voor de toepassing van het Belgisch-Nederlandse belastingverdrag van 19 oktober 1970 op wederzijdse basis het volgende afgesproken. Vertrekpunt is dat (de afkoop van) pensioenen ter belastingheffing aan de woonstaat zijn toegewezen. Bij afkoop van niet-ingegane pensioenen heeft de verdragsluitende Staat van waaruit het pensioenkapitaal is overgedragen op basis van artikel 15 (niet-zelfstandige arbeid) of artikel 16 (beheerders, bestuurders en commissarissen van vennootschappen) echter de bevoegdheid om de in die Staat vrijgestelde aanspraken te regulariseren[1]. Een soortgelijke benadering geldt in beginsel ook voor lijfrenten. In dit verband wordt kortheidshalve verwezen naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 december 2001 (V-N 2001/64.12) over de toepassing van het Nederlands-Hongaarse belastingverdrag van 5 juni 1986 bij afkoop van een lijfrente.

In artikel 18 van het nieuwe Belgisch-Nederlandse verdrag is vorenstaande lijn nader uitgewerkt. Leidraad daarbij is een waarborging van een grensoverschrijdende coherente werking van de bij pensioenen en lijfrenten gehanteerde systematiek waarin aanspraken op oudedagsvoorzieningen via de aftrek van premies belastingvrij kunnen worden opgebouwd en oudedagsuitkeringen worden belast. In dat verband is in artikel 18 een zodanige verdeling van heffingsbevoegdheden overeengekomen dat een evenwichtige verhouding wordt gerealiseerd tussen de fiscale faciliëring bij de opbouw van aanspraken op pensioenen en lijfrenten en de belastingheffing over pensioen- en lijfrenteuitkeringen, dan wel de afkoopsommen daarvan. In lijn met het OESO Modelverdrag 1992/1997 is het uitgangspunt hierbij een woonstaatheffing voor pensioen- en lijfrenteuitkeringen. Een bronstaatheffing voor deze uitkeringen is vervolgens aan de orde indien in grensoverschrijdende situaties sprake is van een «scheve» verhouding tussen verleende fiscale faciliteiten tijdens de opbouwfase en de belastingheffing tijdens de uitkeringsfase; weliswaar wordt met deze mogelijkheid van een bronstaatheffing primair beoogd verschijnselen als «pensioenvlucht» te voorkomen c.q. te bestrijden, voor de toepassing ervan is het niet van belang of belanghebbenden al dan niet bewust handelingen hebben verricht waarmee is beoogd in de meest voordelige zin gebruik te maken van de verschillen in de respectievelijke nationale wetgevingen. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat in afwijking van de hiervóór geschetste lijn, waarbij vanwege de tekst van artikel 18 van het huidige Belgisch-Nederlandse belastingverdrag van 19 oktober 1970 noodzakelijkerwijs een onderscheid wordt gemaakt tussen ingegane en niet-ingegane pensioenen en lijfrenten, dan wel de afkoop daarvan, de evenwichtige verhouding van artikel 18 van het nieuwe verdrag elke pensioen- en lijfrenteuitkering alsmede elke afkoop van pensioen- en lijfrenteuitkeringen omvat. In detail is vorenbedoelde evenwichtige verhouding in artikel 18 als volgt uitgewerkt.

Ingevolge paragraaf 1, subparagraaf a, van artikel 18 geldt een woonstaatheffing voor niet onder paragraaf 2 van artikel 19 vallende pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking alsmede lijfrenten en, al dan niet periodieke, uitkeringen uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen. Hierbij heeft de uitdrukking «pensioenen en andere soortgelijke uitkeringen en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen» de betekenis die daaraan met toepassing van paragraaf 2 van artikel 3 volgens de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten wordt toegekend. Zo heeft bijvoorbeeld de uitdrukking «uitkeringen uit pensioensparen» de betekenis die daaraan in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 is gegeven. De uitdrukking «lijfrente» is vervolgens gedefinieerd in paragraaf 7 van artikel 18, namelijk als een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde bestaat. Ingevolge paragraaf 1, subparagraaf b, geldt ook voor, al dan niet periodieke, socialezekerheidsuitkeringen (zie in dit verband tevens punt 22 van Protocol I) een woonstaatheffing.

In paragraaf 2 is vervolgens neergelegd onder welke voorwaarden de in paragraaf 1 van artikel 18 bedoelde inkomensbestanddelen tevens in de bronstaat mogen worden belast. Daarbij geldt de volgende systematiek. In paragraaf 2 gaat het om ingegane uitkeringen, dat wil zeggen reguliere of eenmalige uitkeringen die op pensioendatum, op het tijdstip waarop het wettelijk verzekerde risico, zoals overlijden of arbeidsongeschikt worden, zich voordoet of, voor wat betreft lijfrenten, op het eerste van de in paragraaf 7 van artikel 18 bedoelde tijdstippen zijn gaan lopen respectievelijk zijn gedaan. Tevens ziet paragraaf 2 op afkoopsommen van ingegane uitkeringen. Een bronstaatheffing voor deze uitkeringen en afkoopsommen is mogelijk

  • (i) voor zover de aanspraak op de inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, in de bronstaat vrijgesteld is geweest van belastingheffing en/of voor zover betaalde premies en bijdragen ter verkrijging van die aanspraak in de bronstaat op het belastbare inkomen in mindering zijn gebracht of anderszins in de bronstaat tot het verlenen van een fiscale faciliteit aanleiding hebben gegeven, én
  • (ii) voor zover de inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter inwoner is niet worden belast tegen het tarief dat algemeen geldt voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen of voor zover het bruto bedrag van deze inkomstenbestanddelen voor minder dan 90% in de belastingheffing worden betrokken, én
  • (iii) mits het gezamenlijke brutobedrag van de in paragraaf 1 bedoelde inkomenstenbestanddelen die in de bronstaat belastbaar zouden zijn in het desbetreffende kalenderjaar waarin zij worden genoten meer bedragen dan 25 000 euro.

Met betrekking tot voorwaarde (i) wordt, voor wat Nederland betreft, opgemerkt dat de omstandigheid dat ingevolge artikel 3.83, eerste of tweede lid, artikel 7.2, achtste lid, artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136, eerste lid, van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001 een conserverende aanslag is opgelegd niet betekent dat niet langer sprake zou zijn van een fiscaal gefacilieerde pensioenaanspraak of lijfrente. Voor de lijfrente vloeit dit voort uit de bepalingen van artikel 3.133, vijfde lid, en artikel 3.136, tweede lid, van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001. Voor pensioenaanspraken vloeit dit onder andere voort uit de omstandigheid dat het opleggen van een conserverende aanslag niet betekent dat niet langer sprake zou zijn van een pensioenregeling in de zin van hoofdstuk IIIB van de Nederlandse Wet op de loonbelasting 1964[2]. Met betrekking tot het eerste gedeelte van voorwaarde (ii) wordt opgemerkt dat hieraan wordt voldaan indien de desbetreffende inkomenstenbestanddelen, voor wat België betreft, niet worden belast volgens de belastingtarieven van artikel 130 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (gewoon stelsel van aanslag) en, voor wat Nederland betreft, niet tegen het in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde tarief dat geldt voor belastbaar inkomen uit werk en woning en/of tegen het in artikel 20a van de Wet op de loonbelasting 1964 neergelegde tarief. Voor wat het tweede gedeelte van deze voorwaarde betreft, wordt opgemerkt dat hieraan wordt voldaan indien de desbetreffende inkomstenbestanddelen volgens de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staat waarvan de genieter inwoner is geheel of gedeeltelijk objectief zijn vrijgesteld. Aan deze voorwaarde (ii) wordt derhalve niet voldaan indien bijvoorbeeld louter ten gevolge van horizontale of verticale verliescompensatie de facto geen belasting wordt geheven over de desbetreffende inkomstenbestanddelen. Met betrekking tot voorwaarde (iii) wordt opgemerkt dat het bedrag van 25 000 euro is verkregen door het gemiddelde bedrag van in Nederland in 1999 betaalde uitkeringen voor eerste en tweede pijler pensioenvoorzieningen naar een substantieel aantal toekomstige jaren te extrapoleren. Met deze grens wordt derhalve bereikt dat op personen die ten hoogste een dergelijk gemiddeld pensioen genieten uitsluitend de hoofdregel van paragraaf 1 van artikel 18 van toepassing is.

Teneinde de toepassing van de bepalingen van paragraaf 2 voor belanghebbenden en de belastingadministraties te vergemakkelijken, is in paragraaf 5 van artikel 18 bepaald dat de bevoegde autoriteiten van België en Nederland in een procedure voor onderling overleg als is bedoeld in paragraaf 3 van artikel 28 uitvoeringsvoorschriften zullen vaststellen. Daarbij zullen zij tevens regelen welke gegevens, in het bijzonder gericht op het vaststellen of aan de voorwaarden van paragraaf 2 wordt voldaan, belanghebbenden in dat verband over moeten leggen.

In paragraaf 3 is vervolgens een regeling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid van een bronstaatheffing indien inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1 worden uitbetaald vóór pensioendatum, vóór het tijdstip waarop het wettelijk verzekerde risico zich voordoet of, voor wat betreft lijfrenten, vóór het eerste van de in paragraaf 7 van artikel 18 bedoelde tijdstippen. Deze paragraaf heeft derhalve betrekking op handelingen met betrekking tot niet-ingegane inkomstenbestanddelen. Als bijzondere voorwaarde voor toepassing van deze paragraaf is gesteld dat de inkomstenbestanddelen een a-periodiek karakter moeten hebben; aldus wordt duidelijk gesteld dat inkomstenbestanddelen met een periodiek karakter te allen tijde in voorkomend geval onder de werking van paragraaf 2 vallen. België en Nederland zijn het erover eens dat de in deze paragraaf gehanteerde uitdrukking «uitbetaling», voor wat Nederland betreft, aldus moet worden uitgelegd dat zij niet alleen de betaling in geld bij afkoop van de aanspraak op deze inkomstenbestanddelen omvat, maar tevens het doen van afstand van een aanspraak op pensioen, de belening, verpanding of andere vorm van zekerheidsstelling van de aanspraak, de overdracht van pensioen- of lijfrentekapitaal, en in meer algemene zin al die handelingen of gebeurtenissen met betrekking tot de onderhavige niet-ingegane inkomstenbestanddelen die ingevolge de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten leiden tot een belastbaar feit. In het geval van België moet de uitdrukking «uitbetaling», zoals de uitdrukking «betaald» in paragraaf 1 van artikel 18, worden verstaan als «betaald of toegekend» zoals inzonderheid is opgenomen in artikel 204, ten 3°, van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De pensioenen, renten of toelagen moeten voor hun geheel worden aangerekend voor het jaar of het gedeelte van het jaar in de loop waarvan zij werden «betaald of toegekend». Opdat er toekenning is, in de fiscale betekenis van het woord, is het noodzakelijk dat de verkrijger werkelijk over de inkomsten kan beschikken; met andere woorden, de inkomsten moeten onmiddellijk kunnen worden geïncasseerd.

In paragraaf 4 is een regeling opgenomen, de zogenoemde «sourcing-rule», die de omvang van de bronstaatheffing ingevolge de paragrafen 2 en 3 nader bepaalt. Op grond van deze «sourcing-rule» wordt een inkomstenbestanddeel als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, namelijk geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende Staat voor zover de aanspraak op dat bestanddeel en/of voor zover betaalde premies en bijdragen ter verkrijging van die aanspraak in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring, een en ander ongeacht of het pensioen- of lijfrentekapitaal waarop die aanspraak betrekking heeft tussentijds van een in die Staat gevestigde (pensioen)verzekeraar is overgedragen naar een in de andere verdragsluitende Staat gevestigde (pensioen)verzekeraar. Met andere woorden, indien bijvoorbeeld een inwoner van België bij de overgang van een dienstbetrekking in Nederland naar België zijn tot op dat moment in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwde pensioenkapitaal laat overdragen van een Nederlandse pensioenverzekeraar naar een Belgische pensioenverzekeraar, en hij bij gelegenheid van zijn pensionering pensioentermijnen geniet, dan heeft Nederland, mits aan de voorwaarden van paragraaf 2 wordt voldaan, het heffingsrecht over dat gedeelte van de pensioentermijnen dat geacht kan worden te zijn gevormd met in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwd pensioenkapitaal. Wordt het pensioenkapitaal in België tussentijds afgekocht, dan heeft Nederland ingevolge paragraaf 3 het heffingsrecht over dat gedeelte van de afkoopsom dat geacht kan worden te zijn gevormd met het in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwd pensioenkapitaal.

In paragraaf 1, subparagraaf b, is als hoofdregel neergelegd dat voor al dan niet periodieke socialezekerheidsuitkeringen een woonstaatheffing geldt. Naast de bronstaatheffing die voor deze uitkeringen ingevolge de paragrafen 2 en 3 in principe mogelijk is, bepaalt paragraaf 6 dat hiervoor tevens een bronstaatheffing geldt indien zij wegens ziekte, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of overtolligheid worden verstrekt aan een natuurlijke persoon die in de bronstaat zijn dienstbetrekking niet of niet volledig kan vervullen. Deze bronstaatheffing geldt gedurende één jaar vanaf het moment waarop de uitkeringen zijn gaan lopen, dan wel – indien de desbetreffende natuurlijke persoon zijn dienstbetrekking nog gedeeltelijk blijft vervullen – zoveel langer als hij naast de sociale zekerheidsuitkeringen uit die dienstbetrekking beloningen geniet waarover het heffingsrecht ingevolge artikel 15 of artikel 16 van het verdrag aan de bronstaat is toegewezen. Met deze bepaling kunnen de Circulaire van 27 januari 1998, nr. Ci.RH.241/495263 en het Besluit van 4 november 1997, nr. IFZ 97/1220M1 (V-N 1997, blz. 4378, punt 9), voor wat het onderhavige verdrag betreft, niet langer toepassing vinden.

In paragraaf 8 is ten slotte bepaald dat alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen die door een inwoner van een verdragsluitende Staat worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat uitsluitend in die andere Staat belastbaar zijn. Onder de uitdrukking «alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen» worden verstaan periodieke uitkeringen die verschuldigd zijn krachtens een privaat- of publiekrechtelijk voorschrift (verplichte steun), echtscheidingsvonnis of vonnis tot gescheiden onderhoud dan wel voortvloeien uit een tussen partijen in het kader van de scheiding gesloten schriftelijke overeenkomst, dan wel afkoopsommen daarvan. Voor andere vormen van alimentatie wordt de heffingsbevoegdheid bepaald aan de hand van de overige bepalingen van hoofdstuk III en IV van het verdrag.


Aantekeningen

Overeenkomsten tussen Nederland en België

Ontslaguitkeringen uit Nederland

  • Regeling van 1 september 2005, nr. CPP2005/2036 Regeling met België inzake ontslaguitkeringen


Levensloopregeling

  • DGB2011/2147M: Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de levensloopregeling, artikel 18, zesde paragraaf, en Europarlementariërs


Artikel 18, zesde paragraaf

  • DGB2011/2147M: Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de levensloopregeling, artikel 18, zesde paragraaf, en Europarlementariërs


Regelgeving België

  • Staalkaarten[3]


Regelgeving Nederland

  • Artikel 3 Goedkeuringswet van 12 december 2002: er is een overgangsregeling getroffen voor personen die sinds 5 juni 2001 onafgebroken inwoner zijn van België én de aanspraak op het pensioen/lijfrente bestond reeds op 5 juni 2001. In dat geval worden de termijnen voor zover zij zijn opgebouwd vóór 5 juni 2001 in 2003 en 2004 in het geheel niet belast in Nederland en in de jaren 2005 tot en met 2009 tegen ten hoogste 25% in Nederland.
  • Besluit van 8 oktober 1996, nr. IFZ96/906M: kwalificatie Nederlandse socialezekerheidsuitkeringen
  • Besluit van 7 april 2009, nr. CPP2009/93M: belastbaarheid buitenlandse sociale uitkeringen
  • Besluit van 31 januari 2008, nr. CPP2007/98M Internationale aspecten van pensioen
  • Indien Nederland niet heffingsbevoegd is kan, ter voorkoming van inhouding van onverschuldigde loonbelasting, een zogenaamde verdragsverklaring worden gevraagd aan de inspecteur. Middels deze verklaring is de uitkerende instantie gevrijwaard van inhoudingsplicht.


Jurisprudentie

Antwerpen 3 februari 2009, A.R. nr. 2008/384, Fiscalnet 18 juni 2009
Appellanten zijn Belgische rijksinwoners maar hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij ontvangen vanwege een Nederlands pensioenfonds een uitkering. De administratie is van oordeel dat de door het Nederlandse pensioenfonds aan appellanten uitgekeerde pensioenen in België dienden te worden belast. Volgens het Hof moet aan de hand van de Belgische interne wetgeving worden nagegaan of de litigieuze pensioenuitkeringen effectief belast kunnen worden.
Algemeen kan worden gesteld dat pensioenen op het ogenblik van de uitkering in België steeds belastbaar zijn, tenzij wanneer de stortingen, op het ogenblik waarop zij werden gedaan, dienen beschouwd te worden als een bezoldiging en bijgevolg op dat ogenblik reeds principieel belastbaar waren. In casu was eerste appellant zelfstandige in Nederland. De pensioenopbouw in Nederland gebeurde na stortingen door eerste appellant zelf rechtstreeks aan het Nederlandse pensioenfonds en dit in het kader van een in Nederland terzake bestaande wettelijke verplichting.
In casu dient enkel te worden nagekeken of eerste appellant aan de vrijstellingsvoorwaarden van artikel 39 WIB92 zou voldoen, mocht hij in België als zelfstandige (wettelijk verplichte) pensioenbijdragen hebben betaald. De wettelijke pensioenbijdragen zitten vervat in de sociale zekerheidsbijdragen der zelfstandigen, die in België fiscaal een aftrekbare kost uitmaken. Het aldus opgebouwde pensioen is ook voor de Belgische zelfstandigen belastbaar bij uitkering.


Pre-Brede herwaardering lijfrente


Restbegunstiging pensioen (NL)

  • Een (eenmalige) uitkering op grond van een 'restbegunstiging' van een C-polis valt niet onder het pensioenartikel (van het belastingverdrag NL-Duitsland), maar onder het artikel voor niet-zelfstandige arbeid, aldus Hoge Raad, 13 mei 2011, nr. 09/03847.



Voetnoten

  1. Zie het Besluit van 21 december 2000, nr. CPP2000/2971, inzake aanpassing van het Besluit van 26 mei 1998, nr. DB98/2082M, in verband met de Wet fiscale behandeling van pensioenen, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, V-N 2001/7.21.
  2. Kamerstukken 28.259, nr. 3 op Overheid.nl
  3. Circulaire nr. AFZ/2004/0313 (AFZ 8/2004) dd. 28.04.2004, incl. "staalkaarten"