Artikel 18 DBV

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verdragstekst

Artikel 18. Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatieuitkeringen


1.

a.
Onder voorbehoud van de bepalingen van artikel 19, paragraaf 2, zijn
pensioenen en andere soortgelijke beloningen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een vroegere dienstbetrekking, alsmede
lijfrenten en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen betaald aan een inwoner van een verdragsluitende Staat,
slechts in die Staat belastbaar.
b.
Pensioenen en andere al dan niet periodieke uitkeringen die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat zijn
slechts in de laatstbedoelde Staat belastbaar.


2.

Niettegenstaande het bepaalde in paragraaf 1, mag een daar bedoeld inkomstenbestanddeel ook worden belast in de verdragsluitende Staat waaruit dit inkomstenbestanddeel afkomstig is, overeenkomstig de wetgeving van die Staat,
indien en voor zover:
a.
wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a,
de aanspraak op dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waaruit het afkomstig is van belasting is vrijgesteld, dan wel
de bijdragen die daarvoor zijn betaald aan het pensioenfonds, pensioenspaarfonds of de vennootschap die het inkomstenbestanddeel verschuldigd is, in het verleden bij het bepalen van het in die Staat belastbare inkomen in aftrek zijn gebracht, dan wel
anderszins in het verleden in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring;
en
b.
wat betreft inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b,
dat inkomstenbestanddeel in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter ervan inwoner is niet tegen het algemeen van toepassing zijnde belastingtarief voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen, dan wel
het brutobedrag van dit inkomstenbestanddeel voor minder dan 90 percent, in de belastingheffing wordt betrokken.


Het vorenstaande is echter uitsluitend van toepassing indien
het totale brutobedrag van de inkomstenbestanddelen
die op grond van het vorenstaande in de verdragsluitende Staat waaruit zij afkomstig zijn, belastbaar zouden zijn,
in het kalenderjaar een bedrag van 25.000 euro te boven gaat.


3.

Niettegenstaande het bepaalde in de paragrafen 1 en 2, mag een in paragraaf 1 bedoeld pensioen, andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering, indien dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering geen periodiek karakter draagt en uitbetaling plaatsvindt vóór de datum waarop dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering in zou moeten gaan, ook in de verdragsluitende Staat waaruit dit pensioen of deze andere soortgelijke beloning, lijfrente of uitkering afkomstig is worden belast.


4.

Een in paragraaf 1, subparagraaf a bedoeld inkomstenbestanddeel wordt geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende Staat indien en voorzover de aanspraak op dit inkomstenbestanddeel, dan wel de daarmee samenhangende bijdragen aan dit inkomstenbestanddeel in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor een fiscale faciliëring. De ingevolge dit artikel aan een verdragsluitende Staat toegekende heffingsrechten worden op geen enkele wijze beperkt door de overdracht van een in paragraaf 1 bedoeld inkomstenbestanddeel van een in een verdragsluitende Staat gevestigd pensioenfonds, pensioenspaarfonds of vennootschap naar een in een andere staat gevestigd pensioenfonds, pensioenspaarfonds of vennootschap.


5.

De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten regelen in onderlinge overeenstemming de wijze van toepassing van paragraaf 2. Daarin wordt tevens geregeld welke gegevens de inwoner van een verdragsluitende Staat ten behoeve van een juiste toepassing van het Verdrag in de andere verdragsluitende Staat moet overleggen, met name om te kunnen vaststellen of al dan niet voldaan is aan de omstandigheden als bedoeld in paragraaf 2.


6.

Niettegenstaande de paragrafen 1, 2 en 3 mogen uitkeringen, die worden betaald ter uitvoering van de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat aan een in die Staat in dienstbetrekking werkzame natuurlijke persoon die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat, omdat die natuurlijke persoon vanwege ziekte, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of overtolligheid die dienstbetrekking niet of niet volledig daadwerkelijk kan vervullen, voor een periode van maximaal 1 jaar, dan wel zoveel langer als de natuurlijke persoon nog beloningen geniet ter zake van het daadwerkelijk vervullen van bedoelde dienstbetrekking, worden belast in de verdragsluitende Staat waarin de beloningen genoten ter zake van de daadwerkelijk vervulde dienstbetrekking mogen worden belast.


7.

De uitdrukking „lijfrente" betekent een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde staat.


8.

Alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen afkomstig uit een verdragsluitende Staat en die worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat, zijn slechts belastbaar in die andere Staat. De uitdrukking „alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen" als bedoeld in deze paragraaf betekent periodieke uitkeringen ingevolge een wettelijke verplichting tot onderhoud of ingevolge een schriftelijke overeenkomst tot scheiding, dan wel een afkoopsom in plaats daarvan.


Teksten uit Protocol I

22. Met betrekking tot artikel 18 en artikel 26

Voor de toepassing van artikel 18 en artikel 26, wordt onder de uitdrukking « sociale wetgeving » verstaan een stelsel inzake sociale zekerheid.


Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting

Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheids- en alimentatieuitkeringen (artikel 18 en punt 22 van Protocol I)

In België en Nederland worden oudedagsvoorzieningen hoofdzakelijk getroffen via het zogenoemde drie-pijlersysteem, dat wil zeggen via de sociale verzekeringen (eerste pijler), via aanvullende collectieve pensioenregelingen (tweede pijler) en via particuliere verzekeringen (derde pijler). De wijze waarop aan deze verschillende vormen van oudedagsvoorzieningen in België en Nederland inhoud is gegeven alsmede de fiscale begeleiding daarvan verschillen echter sterk van elkaar. Dit laat onverlet dat de fiscale begeleiding van oudedagvoorzieningen in België en Nederland een «grootste gemene deler» kent, namelijk dat aanspraken op oudedagsvoorzieningen – veelal via de aftrek van premies – belastingvrij kunnen worden opgebouwd, terwijl de oudedagsuitkeringen worden belast. In zuiver interne Belgische respectievelijk Nederlandse situaties is de werking van deze zogenoemde systematiek, die in Nederland bekend staat onder de naam «omkeerregel», coherent, in grensoverschrijdende situaties echter niet. De praktijk van de afgelopen jaren heeft te zien gegeven dat in de Belgisch-Nederlandse verhouding is getracht gebruik te maken van de leemtes die het gebrek aan grensoverschrijdende coherentie meebrengen. In dit verband is wel gesproken van een Nederlandse «pensioenvlucht» naar België. In de meest eenvoudige vorm verloopt een dergelijke «pensioenvlucht» langs de volgende weg: een inwoner van Nederland verhuist naar België, met toestemming van de Nederlandse Verzekeringskamer draagt hij zijn in Nederland belastingvrij opgebouwde pensioenkapitaal vervolgens over aan een in België gevestigde pensioenverzekeraar en ten slotte koopt hij zijn overgedragen pensioenkapitaal af. Volgens de nationale wetgeving van België is de afkoopsom niet belast voor zover die valt onder de in artikel 39, paragraaf 2, van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde vrijstellingsregeling. In meer algemene zin leidt een dergelijke«pensioenvlucht» derhalve tot een emigratiestroom op basis van overwegend fiscale motieven. Een dergelijk gevolg is onwenselijk. Ter voorkoming en bestrijding van een dergelijke emigratiestroom hebben de bevoegde autoriteiten van België en Nederland voor de toepassing van het Belgisch-Nederlandse belastingverdrag van 19 oktober 1970 op wederzijdse basis het volgende afgesproken. Vertrekpunt is dat (de afkoop van) pensioenen ter belastingheffing aan de woonstaat zijn toegewezen. Bij afkoop van niet-ingegane pensioenen heeft de verdragsluitende Staat van waaruit het pensioenkapitaal is overgedragen op basis van artikel 15 (niet-zelfstandige arbeid) of artikel 16 (beheerders, bestuurders en commissarissen van vennootschappen) echter de bevoegdheid om de in die Staat vrijgestelde aanspraken te regulariseren[1]. Een soortgelijke benadering geldt in beginsel ook voor lijfrenten. In dit verband wordt kortheidshalve verwezen naar het arrest van de Hoge Raad der Nederlanden van 7 december 2001 (V-N 2001/64.12) over de toepassing van het Nederlands-Hongaarse belastingverdrag van 5 juni 1986 bij afkoop van een lijfrente.

In artikel 18 van het nieuwe Belgisch-Nederlandse verdrag is vorenstaande lijn nader uitgewerkt. Leidraad daarbij is een waarborging van een grensoverschrijdende coherente werking van de bij pensioenen en lijfrenten gehanteerde systematiek waarin aanspraken op oudedagsvoorzieningen via de aftrek van premies belastingvrij kunnen worden opgebouwd en oudedagsuitkeringen worden belast. In dat verband is in artikel 18 een zodanige verdeling van heffingsbevoegdheden overeengekomen dat een evenwichtige verhouding wordt gerealiseerd tussen de fiscale faciliëring bij de opbouw van aanspraken op pensioenen en lijfrenten en de belastingheffing over pensioen- en lijfrenteuitkeringen, dan wel de afkoopsommen daarvan. In lijn met het OESO Modelverdrag 1992/1997 is het uitgangspunt hierbij een woonstaatheffing voor pensioen- en lijfrenteuitkeringen. Een bronstaatheffing voor deze uitkeringen is vervolgens aan de orde indien in grensoverschrijdende situaties sprake is van een «scheve» verhouding tussen verleende fiscale faciliteiten tijdens de opbouwfase en de belastingheffing tijdens de uitkeringsfase; weliswaar wordt met deze mogelijkheid van een bronstaatheffing primair beoogd verschijnselen als «pensioenvlucht» te voorkomen c.q. te bestrijden, voor de toepassing ervan is het niet van belang of belanghebbenden al dan niet bewust handelingen hebben verricht waarmee is beoogd in de meest voordelige zin gebruik te maken van de verschillen in de respectievelijke nationale wetgevingen. Ten slotte wordt nog opgemerkt dat in afwijking van de hiervóór geschetste lijn, waarbij vanwege de tekst van artikel 18 van het huidige Belgisch-Nederlandse belastingverdrag van 19 oktober 1970 noodzakelijkerwijs een onderscheid wordt gemaakt tussen ingegane en niet-ingegane pensioenen en lijfrenten, dan wel de afkoop daarvan, de evenwichtige verhouding van artikel 18 van het nieuwe verdrag elke pensioen- en lijfrenteuitkering alsmede elke afkoop van pensioen- en lijfrenteuitkeringen omvat. In detail is vorenbedoelde evenwichtige verhouding in artikel 18 als volgt uitgewerkt.

Ingevolge paragraaf 1, subparagraaf a, van artikel 18 geldt een woonstaatheffing voor niet onder paragraaf 2 van artikel 19 vallende pensioenen en andere soortgelijke beloningen ter zake van een vroegere dienstbetrekking alsmede lijfrenten en, al dan niet periodieke, uitkeringen uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen. Hierbij heeft de uitdrukking «pensioenen en andere soortgelijke uitkeringen en uitkeringen – al dan niet periodiek – uit pensioensparen, pensioenfondsen en groepsverzekeringen» de betekenis die daaraan met toepassing van paragraaf 2 van artikel 3 volgens de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten wordt toegekend. Zo heeft bijvoorbeeld de uitdrukking «uitkeringen uit pensioensparen» de betekenis die daaraan in het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 is gegeven. De uitdrukking «lijfrente» is vervolgens gedefinieerd in paragraaf 7 van artikel 18, namelijk als een vaste som, periodiek betaalbaar op vaste tijdstippen, hetzij gedurende het leven, hetzij gedurende een vastgesteld of voor vaststelling vatbaar tijdvak, ingevolge een verbintenis tot het doen van betalingen, welke tegenover een voldoende en volledige tegenprestatie in geld of geldswaarde bestaat. Ingevolge paragraaf 1, subparagraaf b, geldt ook voor, al dan niet periodieke, socialezekerheidsuitkeringen (zie in dit verband tevens punt 22 van Protocol I) een woonstaatheffing.

In paragraaf 2 is vervolgens neergelegd onder welke voorwaarden de in paragraaf 1 van artikel 18 bedoelde inkomensbestanddelen tevens in de bronstaat mogen worden belast. Daarbij geldt de volgende systematiek. In paragraaf 2 gaat het om ingegane uitkeringen, dat wil zeggen reguliere of eenmalige uitkeringen die op pensioendatum, op het tijdstip waarop het wettelijk verzekerde risico, zoals overlijden of arbeidsongeschikt worden, zich voordoet of, voor wat betreft lijfrenten, op het eerste van de in paragraaf 7 van artikel 18 bedoelde tijdstippen zijn gaan lopen respectievelijk zijn gedaan. Tevens ziet paragraaf 2 op afkoopsommen van ingegane uitkeringen. Een bronstaatheffing voor deze uitkeringen en afkoopsommen is mogelijk

  • (i) voor zover de aanspraak op de inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, in de bronstaat vrijgesteld is geweest van belastingheffing en/of voor zover betaalde premies en bijdragen ter verkrijging van die aanspraak in de bronstaat op het belastbare inkomen in mindering zijn gebracht of anderszins in de bronstaat tot het verlenen van een fiscale faciliteit aanleiding hebben gegeven, én
  • (ii) voor zover de inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1, subparagrafen a en b, in de verdragsluitende Staat waarvan de genieter inwoner is niet worden belast tegen het tarief dat algemeen geldt voor inkomsten verkregen uit niet zelfstandige beroepen of voor zover het bruto bedrag van deze inkomstenbestanddelen voor minder dan 90% in de belastingheffing worden betrokken, én
  • (iii) mits het gezamenlijke brutobedrag van de in paragraaf 1 bedoelde inkomenstenbestanddelen die in de bronstaat belastbaar zouden zijn in het desbetreffende kalenderjaar waarin zij worden genoten meer bedragen dan 25 000 euro.

Met betrekking tot voorwaarde (i) wordt, voor wat Nederland betreft, opgemerkt dat de omstandigheid dat ingevolge artikel 3.83, eerste of tweede lid, artikel 7.2, achtste lid, artikel 3.133, tweede lid, onderdelen h of j, of artikel 3.136, eerste lid, van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001 een conserverende aanslag is opgelegd niet betekent dat niet langer sprake zou zijn van een fiscaal gefacilieerde pensioenaanspraak of lijfrente. Voor de lijfrente vloeit dit voort uit de bepalingen van artikel 3.133, vijfde lid, en artikel 3.136, tweede lid, van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001. Voor pensioenaanspraken vloeit dit onder andere voort uit de omstandigheid dat het opleggen van een conserverende aanslag niet betekent dat niet langer sprake zou zijn van een pensioenregeling in de zin van hoofdstuk IIIB van de Nederlandse Wet op de loonbelasting 1964[2]. Met betrekking tot het eerste gedeelte van voorwaarde (ii) wordt opgemerkt dat hieraan wordt voldaan indien de desbetreffende inkomenstenbestanddelen, voor wat België betreft, niet worden belast volgens de belastingtarieven van artikel 130 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (gewoon stelsel van aanslag) en, voor wat Nederland betreft, niet tegen het in artikel 2.10 van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde tarief dat geldt voor belastbaar inkomen uit werk en woning en/of tegen het in artikel 20a van de Wet op de loonbelasting 1964 neergelegde tarief. Voor wat het tweede gedeelte van deze voorwaarde betreft, wordt opgemerkt dat hieraan wordt voldaan indien de desbetreffende inkomstenbestanddelen volgens de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staat waarvan de genieter inwoner is geheel of gedeeltelijk objectief zijn vrijgesteld. Aan deze voorwaarde (ii) wordt derhalve niet voldaan indien bijvoorbeeld louter ten gevolge van horizontale of verticale verliescompensatie de facto geen belasting wordt geheven over de desbetreffende inkomstenbestanddelen. Met betrekking tot voorwaarde (iii) wordt opgemerkt dat het bedrag van 25 000 euro is verkregen door het gemiddelde bedrag van in Nederland in 1999 betaalde uitkeringen voor eerste en tweede pijler pensioenvoorzieningen naar een substantieel aantal toekomstige jaren te extrapoleren. Met deze grens wordt derhalve bereikt dat op personen die ten hoogste een dergelijk gemiddeld pensioen genieten uitsluitend de hoofdregel van paragraaf 1 van artikel 18 van toepassing is.

Teneinde de toepassing van de bepalingen van paragraaf 2 voor belanghebbenden en de belastingadministraties te vergemakkelijken, is in paragraaf 5 van artikel 18 bepaald dat de bevoegde autoriteiten van België en Nederland in een procedure voor onderling overleg als is bedoeld in paragraaf 3 van artikel 28 uitvoeringsvoorschriften zullen vaststellen. Daarbij zullen zij tevens regelen welke gegevens, in het bijzonder gericht op het vaststellen of aan de voorwaarden van paragraaf 2 wordt voldaan, belanghebbenden in dat verband over moeten leggen.

In paragraaf 3 is vervolgens een regeling opgenomen die voorziet in de mogelijkheid van een bronstaatheffing indien inkomstenbestanddelen als bedoeld in paragraaf 1 worden uitbetaald vóór pensioendatum, vóór het tijdstip waarop het wettelijk verzekerde risico zich voordoet of, voor wat betreft lijfrenten, vóór het eerste van de in paragraaf 7 van artikel 18 bedoelde tijdstippen. Deze paragraaf heeft derhalve betrekking op handelingen met betrekking tot niet-ingegane inkomstenbestanddelen. Als bijzondere voorwaarde voor toepassing van deze paragraaf is gesteld dat de inkomstenbestanddelen een a-periodiek karakter moeten hebben; aldus wordt duidelijk gesteld dat inkomstenbestanddelen met een periodiek karakter te allen tijde in voorkomend geval onder de werking van paragraaf 2 vallen. België en Nederland zijn het erover eens dat de in deze paragraaf gehanteerde uitdrukking «uitbetaling», voor wat Nederland betreft, aldus moet worden uitgelegd dat zij niet alleen de betaling in geld bij afkoop van de aanspraak op deze inkomstenbestanddelen omvat, maar tevens het doen van afstand van een aanspraak op pensioen, de belening, verpanding of andere vorm van zekerheidsstelling van de aanspraak, de overdracht van pensioen- of lijfrentekapitaal, en in meer algemene zin al die handelingen of gebeurtenissen met betrekking tot de onderhavige niet-ingegane inkomstenbestanddelen die ingevolge de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten leiden tot een belastbaar feit. In het geval van België moet de uitdrukking «uitbetaling», zoals de uitdrukking «betaald» in paragraaf 1 van artikel 18, worden verstaan als «betaald of toegekend» zoals inzonderheid is opgenomen in artikel 204, ten 3°, van het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. De pensioenen, renten of toelagen moeten voor hun geheel worden aangerekend voor het jaar of het gedeelte van het jaar in de loop waarvan zij werden «betaald of toegekend». Opdat er toekenning is, in de fiscale betekenis van het woord, is het noodzakelijk dat de verkrijger werkelijk over de inkomsten kan beschikken; met andere woorden, de inkomsten moeten onmiddellijk kunnen worden geïncasseerd.

In paragraaf 4 is een regeling opgenomen, de zogenoemde «sourcing-rule», die de omvang van de bronstaatheffing ingevolge de paragrafen 2 en 3 nader bepaalt. Op grond van deze «sourcing-rule» wordt een inkomstenbestanddeel als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf a, namelijk geacht afkomstig te zijn uit een verdragsluitende Staat voor zover de aanspraak op dat bestanddeel en/of voor zover betaalde premies en bijdragen ter verkrijging van die aanspraak in die Staat in aanmerking zijn gekomen voor fiscale faciliëring, een en ander ongeacht of het pensioen- of lijfrentekapitaal waarop die aanspraak betrekking heeft tussentijds van een in die Staat gevestigde (pensioen)verzekeraar is overgedragen naar een in de andere verdragsluitende Staat gevestigde (pensioen)verzekeraar. Met andere woorden, indien bijvoorbeeld een inwoner van België bij de overgang van een dienstbetrekking in Nederland naar België zijn tot op dat moment in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwde pensioenkapitaal laat overdragen van een Nederlandse pensioenverzekeraar naar een Belgische pensioenverzekeraar, en hij bij gelegenheid van zijn pensionering pensioentermijnen geniet, dan heeft Nederland, mits aan de voorwaarden van paragraaf 2 wordt voldaan, het heffingsrecht over dat gedeelte van de pensioentermijnen dat geacht kan worden te zijn gevormd met in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwd pensioenkapitaal. Wordt het pensioenkapitaal in België tussentijds afgekocht, dan heeft Nederland ingevolge paragraaf 3 het heffingsrecht over dat gedeelte van de afkoopsom dat geacht kan worden te zijn gevormd met het in Nederland fiscaal gefacilieerd opgebouwd pensioenkapitaal.

In paragraaf 1, subparagraaf b, is als hoofdregel neergelegd dat voor al dan niet periodieke socialezekerheidsuitkeringen een woonstaatheffing geldt. Naast de bronstaatheffing die voor deze uitkeringen ingevolge de paragrafen 2 en 3 in principe mogelijk is, bepaalt paragraaf 6 dat hiervoor tevens een bronstaatheffing geldt indien zij wegens ziekte, gedeeltelijke arbeidsongeschiktheid of overtolligheid worden verstrekt aan een natuurlijke persoon die in de bronstaat zijn dienstbetrekking niet of niet volledig kan vervullen. Deze bronstaatheffing geldt gedurende één jaar vanaf het moment waarop de uitkeringen zijn gaan lopen, dan wel – indien de desbetreffende natuurlijke persoon zijn dienstbetrekking nog gedeeltelijk blijft vervullen – zoveel langer als hij naast de sociale zekerheidsuitkeringen uit die dienstbetrekking beloningen geniet waarover het heffingsrecht ingevolge artikel 15 of artikel 16 van het verdrag aan de bronstaat is toegewezen. Met deze bepaling kunnen de Circulaire van 27 januari 1998, nr. Ci.RH.241/495263 en het Besluit van 4 november 1997, nr. IFZ 97/1220M1 (V-N 1997, blz. 4378, punt 9), voor wat het onderhavige verdrag betreft, niet langer toepassing vinden.

In paragraaf 8 is ten slotte bepaald dat alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen die door een inwoner van een verdragsluitende Staat worden betaald aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat uitsluitend in die andere Staat belastbaar zijn. Onder de uitdrukking «alimentatieuitkeringen en andere soortgelijke betalingen» worden verstaan periodieke uitkeringen die verschuldigd zijn krachtens een privaat- of publiekrechtelijk voorschrift (verplichte steun), echtscheidingsvonnis of vonnis tot gescheiden onderhoud dan wel voortvloeien uit een tussen partijen in het kader van de scheiding gesloten schriftelijke overeenkomst, dan wel afkoopsommen daarvan. Voor andere vormen van alimentatie wordt de heffingsbevoegdheid bepaald aan de hand van de overige bepalingen van hoofdstuk III en IV van het verdrag.


Aantekeningen

Parlementaire behandeling in Nederland

Nota naar aanleiding van het verslag

Kamerstukken II, 2001/02, 28.259, nr. 6, blz. 41 - 47.[3]

Pensioenen, lijfrenten, sociale zekerheids- en alimentatieuitkeringen (artikel 18)

De leden van de CDA-fractie vragen onder verwijzing naar de conclusie van A-G Van den Berge bij het arrest van de Hoge Raad van 29 september 1999, nr. 33 267, BNB 2000/16*, naar de rechtskracht van de afspraak die de Nederlandse en Belgische bevoegde autoriteiten hebben gemaakt over de bestrijding van de pensioenvlucht onder het Verdrag 1970 (Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 3, blz. 46). Voorts hebben de leden van de VVD-fractie een aantal technische vragen over de inhoud van deze afspraak.

Vooropgesteld moet worden dat de basis voor de bestrijding van de pensioenvlucht is neergelegd in het Besluit van 21 december 2000, nr. CPP 2000/2971, inzake aanpassing van het Besluit van 26 mei 1988, nr. DB98/2082M, in verband met de Wet fiscale behandeling van pensioenen, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001. Voor wat betreft de weigering tot het afgeven van een zogenoemde artikel 27- lid 7-verklaring heeft de Hoge Raad het in dit besluit neergelegde beleid gesanctioneerd in zijn civiele arrest van 27 oktober 2000, nr. C99/009 (V-N 2000/49.19). De bestrijdingswijze als zodanig ligt thans naar aanleiding van de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 22 januari 2002, nr. 99/1766 (V-N 2002/11.2.3) in een fiscale procedure ter beoordeling bij de Hoge Raad. Met het oog op het voorkomen van dubbele belasting is de bestrijdingswijze van het Besluit van 21 december 2000 in een procedure voor onderling overleg als bedoeld in artikel 26 van het Verdrag 1970 besproken met de Belgische bevoegde autoriteiten. In dat overleg hebben de Belgische bevoegde autoriteiten ingestemd met het toepassen van deze bestrijdingswijze bij de afkoop van nog niet-ingegane pensioenen; afkoop van ingegane pensioenen wordt uitsluitend beheerst door artikel 18 van het huidige belastingverdrag. Deze afspraak zal nog worden bevestigd in een gezamenlijk te publiceren besluit, waarbij uiteraard een voorbehoud zal worden gemaakt in verband met de lopende procedure bij de Hoge Raad.

Met betrekking tot de technische vragen van de leden van de VVD-fractie over de onderhavige afspraak merk ik het volgende op. Kern van de bestrijdingswijze van het Besluit van 21 december 2000 is dat Nederland bij oneigenlijke handelingen met betrekking tot (overgedragen) pensioenkapitaal, zoals afkoop, de Nederlandse fiscale voordelen die bij de opbouw van dat kapitaal zijn verleend, te weten de nominale waarde van de vrijgestelde pensioenaanspraken, terughaalt (regulariseert). Onder de nominale waarde van de vrijgestelde pensioenaanspraken wordt verstaan het bedrag van de vrijgestelde aanspraken exclusief rente-aangroei. Vanuit verdragsoptiek impliceert deze handelwijze het in aanmerking nemen van een nagekomen bate die volgens artikel 15 respectievelijk artikel 16 van het Verdrag 1970 ter belastingheffing is toegewezen aan de verdragsluitende Staat die de fiscale voordelen terzake heeft verleend. De basis in de Nederlandse nationale wetgeving om dit heffingsrecht te effectueren is vervolgens gelegen in artikel 7.2, tweede lid, onderdeel b, juncto artikel 3.80 van de Wet inkomstenbelasting 2001 juncto artikel 19b (voorheen artikel 11c) van de Wet op de loonbelasting 1964. Voorts impliceert deze handelwijze dat Nederland niet de afkoopsom zelf in aanmerking neemt; volgens artikel 18 van het Verdrag 1970 is de heffingsbevoegdheid daarover immers exclusief aan België toegewezen. Ter vermijding van de dubbele belastingheffing die mogelijkerwijs uit deze bestrijdingswijze voortvloeit, merk ik op dat Nederland in voorkomend geval tot maximaal het bedrag van de Nederlandse belasting over de geregulariseerde voordelen een bronstaatcredit zal verlenen voor de Belgische belasting die over de afkoopsom wordt geheven. Met deze – op een interpretatie van artikel 15 en 16 van het Verdrag 1970 gebaseerde – wijze van bestrijden van de pensioenvlucht, ben ik van mening dat geen sprake is van een verdragswijziging waaraan het Parlement expliciete goedkeuring zou moeten verlenen. Voor de goede orde merk ik overigens nogmaals op dat deze bestrijdingswijze thans voorwerp van geschil vormt van een lopende procedure bij de Hoge Raad. De leden van de VVD-fractie vragen in dit verband nog naar de gevolgen voor het Verdrag 2001 wanneer de Hoge Raad deze bestrijdingswijze sanctioneert. In dat geval behoudt de bestrijdingswijze weliswaar haar betekenis onder het Verdrag 2001, maar het is uiteraard niet de bedoeling om haar dan toe te passen. Zou zij wel worden toegepast, dan zou Nederland bewust een situatie van dubbele belastingheffing creëren omdat artikel 18 van het Verdrag 2001 een «alomvattende» oplossing voor deze problematiek bevat.

De leden van de VVD-fractie vragen of het bekend is dat iedere belastingplichtige het Belgische Arbitragehof kan verzoeken het Verdrag 2001 – indien dat niet in overeenstemming is met het gelijkheidsbeginsel – te vernietigen. Voorts vragen deze leden of de regering ervan op de hoogte is dat een aantal belanghebbenden van oordeel is dat er een grote kans is dat het Arbitragehof het verdrag op die gronden zal vernietigen. De leden van de VVD-fractie vragen hoe groot de kans op vernietiging door het Arbitragehof is.

Ik ben ervan op de hoogte dat het Belgische Arbitragehof wetgeving kan toetsen aan het gelijkheidsbeginsel. Ook is mij bekend dat de belanghebbenden Wijnants en Groeneveld in de in onderdeel fiscale emigratie van deze nota genoemde brieven aan de Vaste Commissie voor Financiën het standpunt innemen dat er een grote kans bestaat dat het Arbitragehof het Verdrag 2001 in strijd met het gelijkheidsbeginsel acht. Dit standpunt deel ik echter niet. Van strijdigheid met het gelijkheidsbeginsel kan slechts sprake zijn als gelijke situaties ongelijk worden behandeld. Met de bepaling wordt juist een ongelijke behandeling voorkomen. Artikel 18, paragraaf 2, voorkomt dat iemand die in Nederland gefacilieerd een pensioen opbouwt en vervolgens naar België emigreert, wordt bevoordeeld ten opzichte van zijn in Nederland wonende ex-collega's. Discriminatie ten opzichte van zijn buurman in België doet zich evenmin voor. Indien de pensioengerechtigde in België naar het progressieve tarief wordt belast of een pensioen ontvangt van minder dan € 25 000, wordt hij op dezelfde wijze belast als zijn buurman die een soortgelijk pensioen ontvangt. Indien het pensioen niet naar het algemene tarief voor niet-zelfstandige beroepen wordt belast, is er voldoende rechtvaardiging voor een afwijkende behandeling ten opzichte van de buurman. Het Nederlandse particuliere pensioen is immers onder een geheel andere wetgeving gefacilieerd opgebouwd dan het Belgische pensioen van de buurman. Van gelijke situaties is dus geen sprake. In het voorgaande is al toegelicht dat ook de € 25 000-grens niet tot discriminatie leidt. Voorts merk ik op dat artikel 18, paragraaf 2, van het Verdrag 2001 zowel voor inwoners van België die een Nederlands pensioen ontvangen als voor inwoners van Nederland die een Belgisch pensioen ontvangen, geldt. Bij beide groepen inwoners wordt voorkomen dat een gefacilieerd opgebouwd pensioen naar een afwijkend tarief wordt belast. Daarnaast komt artikel 18, paragraaf 2, – ongeacht nationaliteit of geslacht – slechts aan de orde als wordt voldaan aan de daarin genoemde voorwaarden. Van discriminatie naar nationaliteit of geslacht is dus eveneens geen sprake. Naar mijn mening is er dan ook slechts een geringe kans dat de bepaling strijdig is met het gelijkheidsbeginsel. Ten slotte merk ik op dat België geen verdragen pleegt af te sluiten die een groot risico lopen om op grond van het Belgische Arbitragehof te worden vernietigd.

De leden van de CDA-fractie en de VVD-fractie wensen te vernemen of uitkeringen uit Nederlandse beroepspensioenregelingen onder de reikwijdte van artikel 18 vallen.

Het antwoord daarop luidt bevestigend. De in artikel 18 gehanteerde uitdrukking «lijfrenten en uitkeringen (...) uit pensioensparen en pensioenfondsen» biedt daartoe voldoende ruimte. Dit betekent dat de suggestie van Kavelaars in WFR 2001/6453 van 18 oktober 2001 om de zinsnede «ter zake van een vroegere dienstbetrekking» niet behoeft te worden wordt overgenomen.

De leden van de CDA-fractie merken op dat er onduidelijkheid bestaat over de vraag of voor de € 25 000-grens van paragraaf 2 van artikel 18 van het Verdrag 2001 ook inkomensbestanddelen meetellen die aan de reguliere Nederlandse belastingheffing zijn onderworpen, zoals AOW-uitkeringen van inwoners van België. Als dat het geval zou zijn, dan strookt dit naar het oordeel van de CDA-fractie niet met de verdragstekst en zou dubbele belastingheffing het gevolg zijn.

De systematiek van de paragrafen 1 en 2 van artikel 18 is de volgende. Vertrekpunt voor pensioenen en lijfrenten (artikel 18, paragraaf 1, subparagraaf a) respectievelijk voor sociale zekerheidsuitkeringen (artikel 18, paragraaf 1, subparagraaf b) is een exclusieve woonstaatheffing. Daarentegen kan een bronstaatheffing aan de orde zijn indien en voorzover, voor wat betreft pensioenen en lijfrenten, sprake is van een pensioen- of lijfrente-uitkering die voortvloeit uit een in de bronstaat fiscaal vrijgestelde aanspraak (artikel 18, paragraaf 2, subparagraaf a) én die in de woonstaat niet tegen het algemene voor arbeidsinkomsten geldende belastingtarief wordt belast of die in de woonstaat voor ten minste 10% objectief is vrijgesteld (artikel 18, paragraaf 2, subparagraaf b) en, voor wat betreft sociale zekerheidsuitkeringen, van een uitkering die in de woonstaat niet tegen het algemene voor arbeidsinkomsten geldende belastingtarief wordt belast of die in de woonstaat voor ten minste 10% objectief is vrijgesteld (artikel 18, paragraaf 2, subparagraaf b). Voor sociale zekerheidsuitkeringen is het bij deze beoordeling derhalve niet van belang of deze voortvloeien uit in de bronstaat fiscaal vrijgestelde aanspraken. Ten slotte is een bronstaatheffing aan de orde indien het totale bruto bedrag van (het gedeelte van) de pensioen-, lijfrente en sociale zekerheidsuitkeringen, waarvoor volgens paragraaf 2, subparagrafen a en b, van artikel 18 een bronstaatheffing kan gelden, in het kalenderjaar meer dan € 25 000 bedraagt. Dit betekent dat een Nederlandse AOW-uitkering van een inwoner van België niet meetelt voor de € 25 000-grens indien deze uitkering in België wordt belast tegen het progressieve tarief van artikel 130 (gewoon stelsel van aanslag) van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 én niet voor ten minste 10% is vrijgesteld volgens een bepaling uit dat wetboek. Wanneer aan deze voorwaarden wordt voldaan, geldt voor de AOW-uitkering derhalve een exclusieve Belgische belastingheffing. Deze systematiek sluit dubbele belastingheffing uit; óf er geldt een exclusieve woonstaatheffing, óf er geldt een bronstaatheffing in welk geval de woonstaat volgens artikel 23 van het Verdrag 2001 voorkoming van dubbele belasting volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud verleend. Hierover bestaat geen verschil van inzicht tussen Nederland en België. Dit impliceert tevens dat de tegenstrijdigheid die de Orde constateert tussen artikel 18, paragraaf 2, en artikel 23 van het Verdrag 2001 zich niet voordoet.

De leden van de VVD-fractie en de PvdA-fractie vragen welke gevolgen het opleggen van een conserverende aanslag heeft voor de toepassing van artikel 18, paragraaf 2, subparagraaf a.

In de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting (Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 3, blz. 47), heb ik opgemerkt dat het opleggen van een conserverende aanslag ingevolge artikel 3.83, eerste of tweede lid, artikel 7.2, achtste lid, artikel 3 133, tweede lid, onderdeel h of j, of artikel 3 136, eerste lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001 niet betekent dat niet langer sprake zou zijn van een fiscaal gefacilieerde pensioenaanspraak of lijfrente. Voor de lijfrente vloeit dit expliciet voort uit de bepalingen van artikel 3 133, vijfde lid, en artikel 3 136, tweede lid, van de Wet inkomstenbelasting 2001. Voor pensioenaanspraken vloeit dit onder andere voort uit de omstandigheid dat het opleggen van een conserverende aanslag niet betekent dat niet langer sprake zou zijn van een pensioenregeling in de zin van hoofdstuk IIIB van de Wet op de loonbelasting 1964. Tevens heb ik in dit verband verwezen naar paragraaf 7.4.4 van de memorie van toelichting bij het wetsontwerp «Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001)» (Kamerstukken II 1998/99, 26 727, nr. 3, blz. 51), waarin, geparafraseerd weergegeven, is opgemerkt dat een conserverende aanslag uitsluitend ter behoud en zekerstelling van rechten wordt opgelegd en dat Nederland daarmee geen heffingsrechten prijsgeeft. Dit betekent derhalve dat het Nederlandse heffingsrecht over pensioenen en lijfrenten nationaal niet beperkt is tot een periode van maximaal 10 jaren. Voorts past bij deze gedachte dat het opleggen van een conserverende aanslag het heffingsrecht dat Nederland aan de paragrafen 2 en 3 van artikel 18 ontleend, niet regardeert. Ware het overigens anders dan zou vanuit wetssystematisch oogpunt – conform de systematiek van artikel 11, paragraaf 8 en artikel 13, paragraaf 5 – in de paragrafen 2 en 3 van artikel 18 opgenomen moeten zijn dat deze bepalingen slechts gelden zolang er op de conserverende aanslag nog een te betalen bedrag openstaat.

De leden van de fractie van de VVD vragen of voor lopende pensioentermijnen en voor pensioentermijnen die voortvloeien uit reeds overgedragen pensioenkapitaal een bronstaatheffing geldt. Met betrekking tot pensioentermijn uit reeds overgedragen pensioenkapitaal vragen zij voorts of dit betekent dat er dan twee Nederlandse heffingsmomenten zijn.

Voor artikel 18 van het Verdrag 2001 geldt geen overgangsregeling. Dat betekent dat in voorkomend geval ook lopende pensioentermijnen, al dan niet voortvloeiend uit reeds overgedragen pensioenkapitaal aan een bronstaatheffing onderworpen kunnen worden. Voor pensioentermijnen uit reeds overgedragen pensioenkapitaal leidt dit niet tot dubbele belastingheffing. Indien de overdracht van het pensioenkapitaal namelijk tot belastingheffing heeft geleid, dan is immers niet langer sprake van een in de bronstaat fiscaal vrijgestelde aanspraak. In dat geval wordt derhalve niet aan de artikel 18, paragraaf 2, subparagraaf a, van het Verdrag 2001 gestelde voorwaarde voor een bronstaathefing voldaan.

De leden van de VVD-fractie willen graag weten of het voorkomen c.q. bestrijden van verschijnselen als «pensioenvlucht» nu wel of niet tot de doelstellingen van de invoering de bronstaatheffing behoort. Dit gelet op de omstandigheid dat voor toepassing van de bronstaatheffing niet van belang is of belanghebbenden al dan niet bewust handelingen hebben verricht waarmee is beoogd in de meest voordelige zin gebruik te maken van verschillen in de respectievelijke nationale wetgevingen.

Zoals ik in het onderdeel fiscale emigratie van deze nota heb opgemerkt, is Nederland sterk voorstander om pensioenopbouw respectievelijk het genieten van pensioenen in grensoverschrijdende situaties zo min mogelijk te belemmeren onder de strikte voorwaarde dat er een redelijk evenwicht bestaat tussen de fiscale faciliteiten die daarvoor worden geboden en de belastingheffing over de uitkeringen. In de relatie met België is dit evenwicht vanwege verschillen in de respectievelijke nationale fiscale wetgevingen thans verstoord. Eén uitvloeisel van die verstoring is de «pensioenvlucht», hetgeen ziet op situaties waarin bewust handelingen worden verricht met het oogmerk fiscale claims die op pensioenkapitaal rusten af te schudden. Met artikel 18 van het Verdrag 2001 is primair beoogd het hiervoor bedoelde evenwicht te herstellen. Zoals het fenomeen «pensioenvlucht» is voortgevloeid uit de verstoring van het evenwicht, vloeit het voorkomen c.q. bestrijden van pensioenvlucht automatisch voort uit het herstel van dit evenwicht. In die zin is het voorkomen c.q. bestrijden van pensioenvlucht tevens een doelstelling van artikel 18 van het Verdrag 2001. In die benadering past het vervolgens niet om de cesuur voor een bronstaatheffing te leggen bij het al dan niet bewust verrichten van handelingen die zijn gericht op het afschudden van fiscale claims. Dit nog los van de vraag dat met een dergelijke cesuur de uitvoeringspraktijk met een vrijwel onmogelijke taak zou worden opgezadeld.

De leden van de VVD-fractie vragen of onder de uitdrukking «betaling» in paragraaf 3 van artikel 18 ook het afzien van pensioenrechten en de overdracht van pensioenkapitaal omvat. Voorts vragen zij of een afkoop van pensioenrechten (en eventueel afzien) na expiratiedatum, maar voor de eerste uitkering, onder de werking van paragraaf 3 van artikel 18 valt. Ten slotte vragen zij in dit verband naar de reden waarom in paragraaf 2 van artikel 18 een € 25 000-grens wordt gehanteerd, terwijl dit niet het geval is in paragraaf 3.

Het antwoord op de eerste vraag is bevestigend. Zoals in gezamenlijke artikelsgewijze toelichting is opgemerkt zijn Nederland en België het erover eens dat deze uitdrukking aldus moet worden uitgelegd dat zij niet alleen de betaling in geld omvat, maar in meer algemene zin al die handelingen of gebeurtenissen met betrekking tot pensioenen, lijfrenten en sociale zekerheidsuitkeringen die ingevolge de nationale wetgeving van de verdragsluitende Staten leiden tot een belastbaar feit (Kamerstukken II 2001/02, 28 259, nr. 3, blz. 48). Mutatis mutandis geldt overigens hetzelfde met betrekking tot de uitdrukking «betaald» in de overige terzake relevante paragrafen van artikel 18 van het Verdrag 2001. Nederland en België achten deze interpretatie niet strijdig met de tekst van artikel 18. Voor een nadere toelichting wordt kortheidshalve verwezen naar de inleiding van deze nota.

Voor wat betreft afkoop van pensioenrechten na expiratiedatum, doch voor de eerste uitkering, geldt het volgende. Indien men onder de expiratiedatum verstaat de datum waarop een pensioen normaliter ingaat, dat wil in het algemeen zeggen tussen de 60- en 65-jarige leeftijd, dan luidt het antwoord op de desbetreffende vraag ontkennend. In dat geval wordt de afkoop c.a. beheerst door paragraaf 2 van artikel 18. In dit verband merk ik nog op dat, hoewel op zichzelf duidelijk is wanneer een pensioen normaal gesproken ingaat, een nauwkeurige afbakening tussen ingegane en niet-ingegane pensioenen niet goed mogelijk is. De feiten en omstandigheden van het geval zullen daarbij in grensgevallen de doorslag moeten geven. Met een verschuiving van de pensioeningangsdatum teneinde een min of meer zelfgekozen toepassing van paragraaf 2 respectievelijk paragraaf 3 te bewerkstelligen zal geen rekening worden gehouden.

Voor wat betreft de € 25 000-grens merk ik op dat paragraaf 2 van artikel 18 van het Verdrag 2001 primair betrekking heeft op reguliere uitkeringen. De omstandigheid dat daaronder ook afkoopsommen betreffende ingegane pensioenen vallen, is in principe van bijkomstige aard. Het gaat dan bijvoorbeeld om de zeer geringe pensioenen die ingevolge de Pensioenen spaarfondsenwet mogen worden afgekocht. Mede gelet op de wijze waarop reguliere pensioenuitkeringen volgens de Belgische nationale fiscale wetgeving worden behandeld, is het hanteren van een doelmatigheidgrens dan gerechtvaardigd. Paragraaf 3 van artikel 18 heeft betrekking op afkoop van niet-ingegane pensioenen. Een dergelijke afkoop is naar Nederlandse maatstaven in principe niet mogelijk en zeker niet wenselijk. Bij de opbouw van pensioenen verleent Nederland immers fiscale faciliteiten vanuit de gedachte dat op die wijze een kapitaal wordt gevormd waarmee de verzorging van de oudedag financieel wordt zekergesteld. Bij een afkoop vóór pensioeningangsdatum is dit ten principale niet het geval. Onder die omstandigheid is het redelijk dat de verdragsluitende Staat te allen tijde de door hem bij de opbouw van het pensioenkapitaal verleende fiscale faciliteiten als het ware terugneemt. Om die reden bevat paragraaf 3 van artikel 18 dan ook geen € 25 000-grens.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting op de uitdrukking «pensioenfonds» zoals gehanteerd in paragraaf 4 van artikel 18 van het Verdrag 2001.

Deze uitdrukking mag niet los worden gezien van de overige in dit verband in paragraaf 4 gehanteerde uitdrukkingen «pensioenspaarfonds of vennootschap». Met deze opsomming is namelijk beoogd aan te geven dat het gaat om elke instantie, ongeacht de rechtsvorm en ongeacht de vraag of deze instantie van belastingheffing is vrijgesteld, pensioenkapitaal is ondergebracht. Een dergelijke benaderingswijze past is in overeenstemming met doel en strekking van paragraaf 4. Deze bepaling (de zogenoemde «sourcing-rule») is er, voor zover van belang, immers op gericht te bewerkstelligen dat een belastingvrije overdracht van met fiscale faciliteiten opgebouwd pensioen- of lijfrentekapitaal naar het buitenland niet tot gevolg heeft dat het heffingsrecht van de oorspronkelijke bronstaat als het ware wordt «afgeschud». Voor de duidelijkheid merk ik op dat voorzover de overdracht van pensioen- of lijfrentekapitaal naar het buitenland gepaard gaat met een daadwerkelijke fiscale afrekening (dat wil zeggen anders dan via een conserverende heffing), in zoverre niet langer sprake is van een met fiscale faciliteiten opgebouwd pensioen- of lijfrentekapitaal in de zin van paragraaf 2, onderdeel a, van artikel 18. Over (het gedeelte van) de uitkeringen die uit dat overgedragen kapitaal voortvloeien, heeft de oorspronkelijke bronstaat dan geen heffingsrecht.

De leden van de VVD-fractie wensen een nadere toelichting op paragraaf 5 van artikel 18 van het Verdrag 2001 in het bijzonder voor wat betreft de verhouding van deze paragraaf tot artikel 23.

De bepalingen van paragraaf 5 zijn administratief van aard en strekken ertoe dat de bevoegde autoriteiten van Nederland en België in onderlinge overeenstemming bepalen welke bescheiden belastingplichtigen over moeten leggen voor de beoordeling of over een uitkering een bronstaatheffing plaats moet vinden. Zoals ik reeds eerder heb opgemerkt vindt de implementatie van het Verdrag 2001 zo veel als mogelijk door Nederland en België gezamenlijk plaats. Daarbij streven Nederland en België er naar de administratieve lasten voor belanghebbenden zo veel als mogelijk te beperken. Voor de toepassing van artikel 18 zal in dat verband als uitgangspunt worden gehanteerd dat van belanghebbenden in principe geen bescheiden en gegevens worden gevraagd over de wijze waarop een«buitenlandse» uitkering in de zin van artikel 18 in zijn woonstaat wordt belast. De belastingadministraties van beide landen zullen deze beoordeling aan de hand van een gezamenlijk op te stellen staalkaart zo veel als mogelijk zelfstandig uitvoeren en bij twijfelgevallen elkaar consulteren. Ook de beoordeling van het voldoen aan de € 25 000-grens wordt in principe via het aangiftebiljet, loonbelastingopgaven en andere dergelijke formulieren zelfstandig door de belastingadministraties getoetst. Dit betekent derhalve dat vanuit administratief oogpunt het toepassen van een bronstaatheffing en het verlenen van voorkoming van dubbele belasting niet zijn gekoppeld. Het vorenstaande laat uiteraard onverlet dat de belastingadministraties belanghebbenden in voorkomend geval om nadere informatie of een nadere toelichting kunnen vragen. Ten slotte wordt met het oog op een adequate toepassing van artikel 18 van het Verdrag 2001 nog onderzocht op welke wijze de internationale gegevensuitwisseling op dit vlak geïntensiveerd kan worden.

De leden van de fracties van CDA en VVD wensen te vernemen of, gelet op de lijfrentedefinitie van paragraaf 7 van artikel 18 van het Verdrag 2001, bij zogenoemde saldolijfrenten die in Nederland zijn opgebouwd en die bij een inwoner van België volledig worden belast, sprake is van dubbele belastingheffing.

Een Nederlandse saldolijfrente voldoet aan de lijfrentedefinitie van paragraaf 7 van artikel 18 en valt daarmee onder de werking van dit artikel. Aangezien bij de opbouw van een dergelijke saldolijfrente in Nederland geen fiscale faciliteit is verleend, komt een Nederlandse bronstaatheffing ingevolge paragraaf 2, subparagraaf a, van artikel 18 niet aan de orde. Met andere woorden, daarvoor geldt een exclusieve Belgische woonstaatheffing. Dubbele belastingheffing in verdragsrechtelijke zin doet zich derhalve niet voor. De omstandigheid dat België bij de belastingheffing over de uitkeringen geen rekening houdt met het feit dat bij de opbouw van de saldolijfrente geen (Nederlandse) fiscale faciliteiten zijn verleend, is een exclusieve aangelegenheid van Belgisch nationaal fiscaal recht.

De leden van de VVD-fractie vragen of België aan haar inwoners, gelet op de tekst van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, van het Verdrag 2001, voorkoming van dubbele belasting moet verlenen voor inkomsten die uitsluitend in Nederland zijn belast of ook voor inkomsten – zoals genoemd in artikel 18 – die ook in Nederland mogen worden belast.

Artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, van het Verdrag 2001 ziet op toepassing van de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud. Inherent aan deze methode is dat vrijstelling wordt verleend voor die inkomstenbestanddelen die aan Nederland ter belastingheffing zijn toegewezen, of in de terminologie van het Verdrag 2001 «ook in Nederland mogen worden belast».


Nota naar aanleiding van het nader verslag

Kamerstukken II, 2002/03, 28.259, nr. 10, blz. 13 - 16.[4]

Artikel 18 Pensioen, lijfrenten, sociale zekerheidsuitkeringen en alimentatieuitkeringen

De leden van de VVD vragen de regering nogmaals haar visie te geven op de vraag of het onderhavige verdrag wel in overeenstemming is met het EG-verdrag; daarbij wordt nadrukkelijk gevraagd aandacht te besteden aan de vraag of er sprake is van een inbreuk op het belemmeringverbod. Nu het verbod tot belemmeringen een onderdeel is van de artikelen betreffende het vrij verkeer van werknemers (artikel 39 EG-verdrag) en de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG-verdrag) zal deze laatste vraag binnen dit kader worden beantwoord.

Het Europese recht waar de leden naar vragen is vervat in het EG-verdrag, waarin deze rechten artikelsgewijs zijn opgenomen. Gezien het verzoek het antwoord met jurisprudentie te onderbouwen, is het, net als bij de nota naar aanleiding van het verslag is gedaan, bij deze beantwoording noodzakelijk de meer algemeen geformuleerde vragen te herleiden tot strikt juridische geformuleerde rechten, nu ook de jurisprudentie van het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen alleen betrekking heeft op concrete verdragsartikelen.

Voorop staat dat de directe belastingen tot de bevoegdheid van de nationale lidstaten behoren, doch dat deze bevoegdheid in overeenstemming met het Europese recht moet worden uitgeoefend. Zie het arrest van 14 februari 1995 in de zaak C-279/93, Schumacker, Jur 1995 I-225, punt 21). Echter, de allocatie van fiscale heffingsbevoegdheid d.m.v. verdragen gaat vooraf aan het uitoefenen van deze bevoegdheid, en de lidstaten zijn derhalve vrij te kiezen voor het aanknopingspunt van nationaliteit of woonplaats voor de verdeling van de heffingsbevoegdheid, zie Melchior Wathelet, The influence of the free movement of persons, services and capital on national direct taxation, Yearbook of European Law, vol. 20, 2001, p. 3 en 4 en het arrest van 12 mei 1998 in de zaak C-336/96, Époux Rober Gilly tegen Directeur des Services Fiscaux dus Bas-Rhin, Jur 1998 I-2793, punt 30. A fortiori zijn de lidstaten vrij om bij de verdeling van de heffingsbevoegdheden ten aanzien van pensioenen als aanknopingspunt te nemen de vraag in welk land het pensioen fiscaal gefacilieerd is opgebouwd.

Voor wat betreft de uitoefening van die heffingsbevoegdheid moeten de lidstaten wel in overeenstemming met het Europese recht handelen. Daarbij is het noodzakelijk te identificeren welke verdragsartikelen hierbij relevant zijn. Nu het gaat om pensioenen die hetzij als werknemer, hetzij als zelfstandige, fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd zijn de artikelen betreffende het vrij verkeer van werknemers (artikel 39 EG) en de vrijheid van vestiging (artikel 43 EG) van toepassing. Daaruit volgt tevens dat geen beroep mogelijk is op de algemene non-discriminatiebepaling in artikel 12 EG, zie het arrest van 30 mei 1989 in de zaak C-305/87 Commissie tegen Griekenland, Jur 1989 1469, punt 13 en het arrest van 26 januari 1993 in de zaak C-112/91, Werner tegen Finanzamt Aachen, Jur 1993 I-429, punt 20 alsook R. H. Lauwaars en C. W. A. Timmermans, Europees recht in kort bestek, Deventer 1999, vijfde druk, bladzijde 41. Ook volgt daaruit dat geen beroep mogelijk is op artikel 18 EG inzake het Europees Burgerschap, zie het arrest van 29 februari 1996 in de zaak C-193/94 Skanavi, Jur 1996 I-929, punt 20 en het arrest van 17 mei 1994, Zaak C-18/93, Corsica Ferries, Jur 1994, I-1738, punt 19 alsook R. H. Lauwaars en C. W. A. Timmermans, reeds aangehaalde werk, bladzijde 43.

De artikelen betreffende vrij verkeer van werknemers en de vrijheid van vestiging verbieden discriminatie naar nationaliteit en belemmeringen indien geen rechtvaardigingsgrond aanwezig is. In de nota naar aanleiding van het verslag is reeds uitvoerig ingegaan op de vraag of er sprake is van discriminatie naar nationaliteit. Hieraan kan hooguit worden toegevoegd dat nu in het arrest Gilly is toegestaan te kiezen voor het aanknopingspunt nationaliteit het a fortiori toegestaan is te kiezen voor een aanknopingspunt als plaats waar het pensioen gefacilieerd is opgebouwd ook als dat betekent dat de groep die als gevolg hiervan onder de Nederlandse heffingsbevoegdheid valt voornamelijk uit één en dezelfde nationaliteit bestaat.Ten aanzien van de vraag of er sprake is van een belemmering kan het volgende worden opgemerkt. In de casuspositie dat iemand tijdens zijn arbeidzame leven in Nederland woonde en aldaar zijn pensioen opbouwde, en nog voor of na zijn pensionering zijn woonplaats verplaatst naar België, wordt zijn fiscale positie niet slechter in vergelijking met een gecontinueerd verblijf in Nederland. Van enigerlei fiscale belemmering is dan ook geen sprake; alleen de fiscale incentive om te verhuizen die tot op heden bestond is komen te vervallen. Overigens valt zelfs te betwijfelen of de verandering van woonplaats in deze situatie wel beschermd wordt door het EG-Verdrag, zie zaak C-112/91, Werner, waar een in Duitsland als zelfstandige werkzame tandarts zijn woonplaats verlegde naar Nederland.

Nu er geen sprake is van discriminatie of een belemmering, hoeft hiervoor ook geen rechtvaardigingsgrond gegeven te worden.

De leden van de VVD-fractie vragen of in de Belgische belastingverdragen met andere landen een uitsluitende woonstaatheffing voor pensioenen geldt, en zo ja, hoe dit moet worden beoordeeld op basis van het Belgische gelijkheidsbeginsel en uitspraken van het Belgische Arbitragehof.

In de recente Belgische belastingverdragen van België geldt geen exclusieve woonstaatheffing in artikel 18. België heeft op dit punt zelfs een voorbehoud bij artikel 18 van het OESO-modelverdrag gemaakt. Dit voorbehoud is opgenomen onder punt 42 van het commentaar op artikel 18 van het OESO-modelverdrag. Het voorbehoud is als volgt geformuleerd: «When negotiating bilateral conventions, Belgium will propose that the State of source be given in any case the right to tax pensions and allowances paid pursuant to the social legislation of a Contracting State or under a general scheme set up by this Contracting State to supplement the benefits provided under this social legislation».

De leden van de VVD-fractie hebben een aantal vragen in verband met het ontbreken van een overgangsregeling met betrekking tot artikel 18 van het Verdrag 2001. Zij vragen of het met het oog op de rechtszekerheid gewenst is om zonder overgangsregeling een veel strenger regime in te voeren. Voorts vragen zij hoe voor 5 juni 2001 geanticipeerd had kunnen worden op het Verdrag 2001, nu het verdrag voor die datum nog niet was gepubliceerd. Daarnaast merken zij op dat de gesignaleerde scheve verhoudingen al vanaf 1970 zijn aanvaard. Zij vragen of de wijziging wel past bij de betrouwbare overheid. Ten slotte vragen de leden van de VVD-fractie waarom geen overgangsregeling wordt opgenomen nu er met de wijziging geen hogere opbrengsten worden beoogd en verwacht.

Hoewel de verschillen in de wetgeving in Nederland en België met betrekking tot de belastingheffing over pensioenen en lijfrenten, sinds lange tijd bestaan, is van het zich in toenemende mate voordoen van «pensioenvlucht» pas sinds de jaren '90 sprake. Sindsdien is uitgebreid aandacht besteed aan de pensioenproblematiek en is het in deze nota beschreven driesporenbeleid in gang gezet. In dit verband wordt verwezen naar de nota Belastingen 21e eeuw (Kamerstukken II, 1997–1998, 25 810, nr. 2) en de notitie «Uitgangspunten van het beleid op het terrein van het internationaal fiscaal (verdragen)recht» (1998) (Kamerstukken II 1997/98, 25 078, nr. 4). In de laatstgenoemde notitie is concreet uitgewerkt voor welke situaties in bilaterale verdragen een uitzondering op de woonstaatheffing wenselijk is. De uitzonderingen die daarbij expliciet zijn genoemd, zijn de afkoop voor de ingangsdatum en reguliere uitkeringen die fiscaal gefacilieerd zijn opgebouwd, maar in de woonstaat niet of nauwelijks worden belast. Voorts is in deze notitie opgemerkt dat de inbreuk op de woonstaatheffing om uitvoeringstechnische redenen kan worden beperkt tot uitkeringen met een zekere omvang. Het Verdrag 2001 sluit hier naadloos op aan. Bovendien is in het in 1999 ondertekende Nederlands-Portugese belastingverdrag een vergelijkbare bepaling opgenomen. Dat er onderhandelingen met België over een nieuw belastingverdrag gaande waren, was destijds al bekend. Gelet op het voorgaande, ben ik van mening dat belanghebbenden hadden kunnen weten dat er een wijziging op handen was en geen sprake was van het aanvaarden van scheve verhoudingen. Daar komt bij dat het naar mijn mening niet zo kan zijn dat elke verzwarende beleidswijziging, zoals een tariefverhoging, gepaard zou moeten gaan met eerbiedigende werking.

Bij het voorgaande moet worden bedacht dat artikel 18 van het Verdrag 2001 voor de meeste gevallen geen wijziging betekent. Zoals ik in de nota naar aanleiding van het verslag heb opgemerkt, worden Nederlandse pensioentermijnen met een periodiek karakter volgens de Belgische autoriteiten naar het normale tarief voor niet-zelfstandige arbeid belast. In die situatie blijft België dus heffingsbevoegd. Dit betekent dat een overgangsregeling voor reguliere termijnen alleen betekenis zou hebben voor in NL gefacilieerd opgebouwde lijfrenten van meer dan € 25 000 euro per jaar. De premies met betrekking tot deze lijfrenten zijn in verleden tegen het marginale tarief (thans maximaal 52%, voorheen 60% of 72%) in aftrek gebracht. Daarnaast betekent artikel 18 in de praktijk een wijziging voor de afkoop van ingegane pensioenen en lijfrenten. Ook daarbij gaat het om pensioenen en lijfrenten die tegen het marginale tarief zijn opgebouwd. Ongeacht de budgettaire gevolgen, acht ik het niet wenselijk om voor dergelijke situaties een overgangsregeling te treffen. Anders dan de leden van de VVD-fractie suggereren, betekent dat overigens niet dat een overgangsregeling in het geheel geen budgettaire gevolgen heeft. Bij het voorgaande is voorts van belang dat een overgangsregeling uitstralingseffecten kan hebben naar toekomstige verdragen met een soortgelijke pensioenbepaling. Ten slotte verhoudt een overgangsregeling voor inwoners van België met eerbiedigende werking voor bestaande gevallen zich ook in relatie met andere landen slecht met het gelijkheidsbeginsel.

Naar aanleiding van een vraag van de leden van de VVD-fractie merk ik op dat het opnemen van een bepaling die vergelijkbaar is met artikel 18 van het Verdrag 2001 sinds een aantal jaren onderdeel uitmaakt van het Nederlandse verdragsbeleid. Bij landen waarvoor de bepaling in de praktijk nauwelijks van belang is, wordt indien gewenst akkoord gegaan met een eenvoudigere bepaling, bijvoorbeeld een bronstaatheffing met verrekening in de bronstaat van de in het woonland verschuldigde belasting.

De leden van de VVD-fractie vragen om een nadere toelichting op de toepassing van artikel 18 van het Verdrag 2001 bij de overdracht van pensioenrechten. Indien Nederland op grond van artikel 18 geen heffingsrecht heeft over de overdracht van pensioenrechten aan een buitenlandse verzekeraar, en toch sprake zou blijven van een fiscaal gefacilieerde aanspraak, dan zou volgens deze leden sprake zijn van dubbele heffing. De leden van de VVD-fractie merken op dat in dat geval een tegemoetkomende regeling kan worden overwogen.

In de eerste plaats merk ik op dat Nederland bij de overdracht van een in Nederland opgebouwd pensioen of opgebouwde lijfrente aan een buitenlandse verzekeraar op basis van artikel 15 en 16 van het Verdrag 2001 het heffingsrecht heeft. Onder strikte voorwaarden wordt van dit heffingsrecht geen gebruik gemaakt. Belangrijkste voorwaarde is dat de buitenlandse verzekeraar aan bepaalde criteria voldoet. In die situatie blijft echter sprake van een fiscaal gefacilieerde aanspraak als bedoeld in artikel 18, paragraaf 2. Het is mij dus niet duidelijk hoe zich in die situatie dubbele heffing kan voordoen. Indien het heffingsrecht over de pensioentermijnen op grond van die paragraaf aan Nederland wordt toegewezen, wordt in België immers voorkoming dubbele belasting verleend. Indien het heffingsrecht over deze pensioentermijnen op grond van artikel 18 aan België wordt toegewezen, vindt alleen belastingheffing in België plaats.

De leden van de VVD-fractie vragen opnieuw naar concrete rekenvoorbeelden van de consequenties van artikel 18 van het Verdrag 2001. Zij vragen naar de netto-uitkeringen voor en na invoering van het Verdrag 2001 bij bruto-uitkeringen van € 20 000, € 40 000, € 60 000 en € 80 000 per jaar. Voorts vragen zij of er op korte termijn nog relevante wijzigingen zijn te verwachten.

Anders dan de leden van de VVD-fractie veronderstellen, is in het verslag nog niet gevraagd naar concrete rekenvoorbeelden van netto-uitkeringen. Uiteraard ben ik bereid deze te maken. Gelet op het feit dat ook de Belgische belastingheffing moet worden berekend, is dit praktisch niet mogelijk binnen de termijn waarbinnen deze nota moet worden afgerond. Daar komt bij dat het mij niet duidelijk is welke situatie de leden van de VVD-fractie voor ogen staat. De belastingheffing in België hangt namelijk af van het type uitkering. In reactie op de laatste vraag merk ik op dat mij op dit moment geen Belgische wetsvoorstellen bekend zijn op grond waarvan belangrijke wijzigingen zullen plaatsvinden.

De leden van de VVD-fractie vragen of diegenen die reguliere pensioentermijnen ontvangen onder het Verdrag 2001 wel gelijk worden behandeld met diegenen die in het verleden hun pensioen hebben afgekocht.

De strekking van deze vraag is mij niet duidelijk. Wijzigingen in regelgeving hebben immers altijd tot gevolg dat «nieuwe» gevallen anders worden behandeld dan «oude» gevallen.

De leden van de VVD-fractie vragen of het heffingsrecht van artikel 18, paragraaf 2, ook een heffingsplicht betekent.

Een belastingverdrag geeft alleen heffingsrechten en kan geen heffingsplichten creëren. Met betrekking tot inkomsten die op grond van het belastingverdrag ter heffing aan Nederland zijn toegewezen, wordt in Nederland alleen belasting geheven indien dit voortvloeit uit de nationale wetgeving. Over de in artikel 18, paragraaf 2, bedoelde inkomsten, wordt op grond van hoofdstuk 7 van de Wet inkomstenbelasting 2001 belasting geheven.


Overeenkomsten tussen Nederland en België

Ontslaguitkeringen uit Nederland

  • Regeling van 1 september 2005, nr. CPP2005/2036 Regeling met België inzake ontslaguitkeringen


Levensloopregeling

  • DGB2011/2147M: Overeenkomst tussen de bevoegde autoriteiten van België en Nederland met betrekking tot de levensloopregeling, artikel 18, zesde paragraaf, en Europarlementariërs


Regelgeving België


Regelgeving Nederland

  • Artikel 3 Goedkeuringswet van 12 december 2002: er is een overgangsregeling getroffen voor personen die sinds 5 juni 2001 onafgebroken inwoner zijn van België én de aanspraak op het pensioen/lijfrente bestond reeds op 5 juni 2001. In dat geval worden de termijnen voor zover zij zijn opgebouwd vóór 5 juni 2001 in 2003 en 2004 in het geheel niet belast in Nederland en in de jaren 2005 tot en met 2009 tegen ten hoogste 25% in Nederland.
  • Besluit van 8 oktober 1996, nr. IFZ96/906M: kwalificatie Nederlandse socialezekerheidsuitkeringen
  • Besluit van 24 maart 2014, DGB 2014/144M: belastbaarheid buitenlandse sociale uitkeringen
  • Besluit van 31 januari 2008, nr. CPP2007/98M Internationale aspecten van pensioen
  • Indien Nederland niet heffingsbevoegd is kan, ter voorkoming van inhouding van onverschuldigde loonbelasting, een zogenaamde verdragsverklaring worden gevraagd aan de inspecteur. Middels deze verklaring is de uitkerende instantie gevrijwaard van inhoudingsplicht.


Jurisprudentie

Antwerpen 3 februari 2009, A.R. nr. 2008/384, Fiscalnet 18 juni 2009
Appellanten zijn Belgische rijksinwoners maar hebben de Nederlandse nationaliteit. Zij ontvangen vanwege een Nederlands pensioenfonds een uitkering. De administratie is van oordeel dat de door het Nederlandse pensioenfonds aan appellanten uitgekeerde pensioenen in België dienden te worden belast. Volgens het Hof moet aan de hand van de Belgische interne wetgeving worden nagegaan of de litigieuze pensioenuitkeringen effectief belast kunnen worden.
Algemeen kan worden gesteld dat pensioenen op het ogenblik van de uitkering in België steeds belastbaar zijn, tenzij wanneer de stortingen, op het ogenblik waarop zij werden gedaan, dienen beschouwd te worden als een bezoldiging en bijgevolg op dat ogenblik reeds principieel belastbaar waren. In casu was eerste appellant zelfstandige in Nederland. De pensioenopbouw in Nederland gebeurde na stortingen door eerste appellant zelf rechtstreeks aan het Nederlandse pensioenfonds en dit in het kader van een in Nederland terzake bestaande wettelijke verplichting.
In casu dient enkel te worden nagekeken of eerste appellant aan de vrijstellingsvoorwaarden van artikel 39 WIB92 zou voldoen, mocht hij in België als zelfstandige (wettelijk verplichte) pensioenbijdragen hebben betaald. De wettelijke pensioenbijdragen zitten vervat in de sociale zekerheidsbijdragen der zelfstandigen, die in België fiscaal een aftrekbare kost uitmaken. Het aldus opgebouwde pensioen is ook voor de Belgische zelfstandigen belastbaar bij uitkering.


Conserverende aanslag


Gedeeltelijke afkoop pensioenaanspraak


Pre-Brede herwaardering lijfrente


Restbegunstiging pensioen (NL)

  • Een (eenmalige) uitkering op grond van een 'restbegunstiging' van een C-polis valt niet onder het pensioenartikel (van het belastingverdrag NL-Duitsland), maar onder het artikel voor niet-zelfstandige arbeid, aldus Hoge Raad, 13 mei 2011, nr. 09/03847.


Antillenroute pensioen

Gerechtshof Amsterdam, 24 maart 2011, nr. 08/00735: bij verplaatsing feitelijke leiding dient de pensioenverplichting te worden gewaardeerd, rekening houdend met de kans dat pensioengerechtigde later zal afzien van zijn pensioenrecht. Hof stelt deze kans vast op 90%.


Voor minder dan 90% in de belastingheffing betrokken

Wanneer belastingplichtige (voorlopig) geen gebruik maakt van een heffingsgrondslagverminderende faciliteit in het woonland (op grond waarvan slechts 35% in de belastingheffing wordt betrokken) is voldaan aan de 90%-voorwaarde. Daaraan doet niet af dat de pensioeninkomsten mogelijk uiteindelijk slechts voor 35% worden belast, indien belanghebbende alsnog bezwaar zou maken, dan wel een suppletieaangifte zou indienen. Het is aan de inspecteur om die mogelijkheid te minimaliseren, bijvoorbeeld door in voorkomende gevallen spontaan informatie uit te wisselen met de bevoegde autoriteiten.[5]


C-polis

C-polis met uitkering van € 27.566 is belast in NL (zie Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 29 augustus 2014, nr. 13/01157.


Zie ook


Voetnoten

  1. Zie het Besluit van 21 december 2000, nr. CPP2000/2971, inzake aanpassing van het Besluit van 26 mei 1998, nr. DB98/2082M, in verband met de Wet fiscale behandeling van pensioenen, de Wet inkomstenbelasting 2001 en de Invoeringswet Wet inkomstenbelasting 2001, V-N 2001/7.21.
  2. Kamerstukken 28.259, nr. 3 op Overheid.nl
  3. Kamerstukken II, 2001/02, 28.259, nr. 6 (Nota naar aansleiding van het verslag) in PDF op Overheid.nl.
  4. Kamerstukken II, 2002/03, 28.259, nr. 10 (Nota naar aansleiding van het nader verslag) in PDF op Overheid.nl.
  5. Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 11 september 2013, nr. 12/6608, r.o. 2.6 - 2.8. op Rechtspraak.nl.