Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 9 oktober 2014, nr. 12/00649: verschil tussen versies

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken
k (Derde vraag)
 
Regel 153: Regel 153:
 
:: c. de beloningen komen niet ten laste van een vaste inrichting of een vaste basis, die de werkgever in Nederland heeft.
 
:: c. de beloningen komen niet ten laste van een vaste inrichting of een vaste basis, die de werkgever in Nederland heeft.
  
: 2.13.3. De rechtbank zal eerst beoordelen of aan het bepaalde in [[artikel 15 DBV | artikel 15]], § 2 van het Verdrag is voldaan. Niet in geschil is dat aan de voorwaarden ben c wordt voldaan. Wel verschillen partijen van mening of aan voorwaarde a wordt voldaan. Anders dan belanghebbende meent rust, gelet op een redelijke bewijslastverdeling, op hem de bewijslast dat aan de 183-regel wordt voldaan.
+
: 2.13.3. De rechtbank zal eerst beoordelen of aan het bepaalde in [[artikel 15 DBV | artikel 15]], § 2 van het Verdrag is voldaan. Niet in geschil is dat aan de voorwaarden b en c wordt voldaan. Wel verschillen partijen van mening of aan voorwaarde a wordt voldaan. Anders dan belanghebbende meent rust, gelet op een redelijke bewijslastverdeling, op hem de bewijslast dat aan de 183-regel wordt voldaan.
  
 
: Belanghebbende heeft gesteld dat hij regelmatig in Nederland verblijft om cliënten en leveranciers te bezoeken, om zittingen bij rechtbanken en gerechtshoven bij te wonen en dat hij dagelijks in Nederland de postbus van de BVBA leegt. De opvatting van belanghebbende dat het dagelijks legen van zijn postbus in Nederland meetelt voor de 183-regel wordt door de rechtbank niet gevolgd. De 183-regel zoals is neergelegd in het Verdrag is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15 van het OESO-modelverdrag.
 
: Belanghebbende heeft gesteld dat hij regelmatig in Nederland verblijft om cliënten en leveranciers te bezoeken, om zittingen bij rechtbanken en gerechtshoven bij te wonen en dat hij dagelijks in Nederland de postbus van de BVBA leegt. De opvatting van belanghebbende dat het dagelijks legen van zijn postbus in Nederland meetelt voor de 183-regel wordt door de rechtbank niet gevolgd. De 183-regel zoals is neergelegd in het Verdrag is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15 van het OESO-modelverdrag.

Huidige versie van 23 apr 2018 om 10:03

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 9 oktober 2014, nr. 12/00649[1]

Cassatie

Zie voor het vervolg in cassatie: Hoge Raad, 22 mei 2015, nr. 14/05622


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 12/00649


Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [],
wonende te [] (België),
hierna: belanghebbende,
tegen de uitspraak van de Rechtbank Breda (thans Rechtbank Zeeland-West-Brabant; hierna: de Rechtbank) van 6 september 2012, nummer AWB 11/2634, in het geding tussen
belanghebbende
en
de inspecteur van de Belastingdienst Limburg/Kantoor Buitenland,
hierna: de Inspecteur
betreffende na te noemen inhouding loonheffingen en afwijzing verzoek om een dwangsom.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. Belanghebbende heeft op 5 januari 2011 bezwaar gemaakt tegen de inhouding loonheffingen over het jaar 2010 voor een bedrag van € 120.000. Op 18 april 2011 is de ingebrekestelling bij de Inspecteur ingekomen inzake het door hem verschuldigd zijn van een dwangsom wegens niet tijdig beslissen. De Inspecteur heeft bij uitspraak van 21 april 2011 het bezwaar afgewezen.

1.2. Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard, het verzoek om toekenning van een dwangsom alsmede het verzoek om een immateriële schadevergoeding afgewezen.

1.3. Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende geen griffierecht geheven.

De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4. Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5. Op grond van artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) heeft belanghebbende vóór de zitting nadere stukken ingediend, en wel bij schrijven van 3 juli 2013, bij het Hof ingekomen op 5 juli 2013 en bij schrijven van 18 juni 2014, bij het Hof ingekomen op 19 juni 2014, door belanghebbende aangeduid als vervangende pleitnota ter vervanging van de eerder (bij schrijven van 25 februari 2014, bij het Hof ingekomen op 27 februari 2014) door hem ingediende pleitnota. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft met open deuren plaatsgehad op 9 juli 2014 te 's-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, vergezeld van de heer [], alsmede, namens de Inspecteur, de heren [], [], [] en mevrouw [].

Ter dezer zitting zijn tevens behandeld de hoger beroepszaken van belanghebbende tegen de uitspraken van de Rechtbank van 6 september 2012, nummers AWB 11/153, 11/6554, 12/584 en 12/1882, en tegen de uitspraak van de Rechtbank van 22 januari 2014, nummer AWB 12/7599, bij het Hof bekend onder de nummers 12/00648 tot en met 12/00652 en 14/00260, alsmede de zaken van belanghebbendes echtgenote, mevr. [], Hofnummers 12/00653 tot en met 12/00655.

1.7. De Inspecteur heeft ter dezer zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij. Belanghebbende heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de drie bij deze pleitnota behorende bijlagen.

1.8. Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.

1.9. Het Hof heeft aan het einde van de zitting het onderzoek gesloten.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan:

2.1. Belanghebbende woont in België en is directeur-grootaandeelhouder van [] BVBA, een naar Belgisch recht opgerichte en in België gevestigde vennootschap (hierna: de BVBA). De activiteiten van de BVBA bestaan uit het verzorgen van de boekhoudingen en fiscale aangelegenheden voor cliënten.

2.2. De BVBA is door de Belastingdienst met ingang van 23 november 2006, op verzoek, aangemerkt als vrijwillig inhoudingsplichtige als bedoeld in artikel 6, lid 2, letter b, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet LB).

2.3. Aan de BVBA zijn naheffingsaanslagen loonheffingen over de tijdvakken in 2007 en een aantal tijdvakken in 2008 opgelegd wegens het niet voldoen aan administratieve verplichtingen. Op 4 april 2008 is tussen de Inspecteur en de BVBA overeengekomen dat de BVBA aangiften loonheffingen per brief mag doen. Bij brief van 9 april 2008 is aan de BVBA ter voorkoming van verdere naheffingsaanslagen uitstel verleend voor alle tijdvakken na november 2007.

2.4. In een overlegprocedure met de Belgische autoriteiten is overeengekomen dat de heffingsbevoegdheid ter zake van het loon van belanghebbende over de jaren 2007 en 2008 aan België toekomt.

2.5. Bij brief van 5 januari 2011 heeft belanghebbende als werknemer van de BVBA bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffingen over het jaar 2010 voor een bedrag van € 120.000. Dat bedrag is gelijk aan het bruto jaarloon van belanghebbende.

2.6. De BVBA heeft het in het bezwaarschrift genoemde bedrag van € 120.000 in termijnen aan de Belastingdienst overgemaakt als volgt:

23 december 2010 € 100.000 27 januari 2011 € 20.000 Totaal € 120.000.

Bij de betalingen is het per 31 maart 2008 vervallen LB-nummer van de BVBA vermeld, zodat de Belastingdienst handmatig naar een bestemming voor de betalingen moest zoeken. Op 21 januari 2011 heeft de BVBA een aangifte loonheffingen ingediend.

2.7. Bij brief van 21 maart 2012 heeft de Inspecteur aan de BVBA medegedeeld dat hij naar aanleiding van een bij de BVBA ingesteld boekenonderzoek niet anders kan vaststellen dan dat de BVBA de vereiste loonadministratie niet voert dan wel beschikbaar houdt en dat als gevolg daarvan de vrijwillige inhoudingsplicht van de BVBA niet in stand kan worden gehouden, noch dat de aangiften loonheffingen over 2011 en 2012 als zodanig kunnen worden geaccepteerd. Voorts deelt de Inspecteur mede dat gegeven het arbeidspatroon van belanghebbende de eventueel betaalde gelden als onverschuldigde betaling door de ontvanger van de Belastingdienst zullen worden teruggestort.

2.8. Het uitzoeken en de handmatige verwerking van de betalingen vermeld onder 2.6 heeft er toe geleid dat de betalingen op 20 december 2011 konden worden terugbetaald op de bankrekening van de BVBA.

2.9. Bij schrijven gedagtekend 11 april 2011, bij de Inspecteur ingekomen op 18 april 2011, heeft belanghebbende de Inspecteur in gebreke gesteld als bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb. De Inspecteur heeft op 21 april 2011 uitspraak op bezwaar gedaan, waarin hij ingaat op de door belanghebbende opgeworpen problematiek van artikel 2, lid 5 van de Wet LB, overwegende, dat de heffing aan de Belgische zijde niet is te beschouwen als heffing door of namens een mogendheid (Hof: zie inmiddels Hoge Raad 12 juli 2013, ECLI:NL:HR:2013:30, BNB 2013/195), en hij wijst het bezwaar af. De Inspecteur kent belanghebbende geen dwangsom toe.

2.10. In zijn beroepschrift bij de Rechtbank stelde belanghebbende zich op het standpunt dat de loonheffingen teruggegeven dienen te worden, daar de Inspecteur de aanwezigheid van belastingplicht en verzekeringsplicht (in Nederland) niet heeft bewezen.


3. Geschil. alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. Het geschil betreft, naar het Hof verstaat, het antwoord op de volgende vragen:

1. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek van belanghebbende om de openbare behandeling van de zaak geweigerd?
2. Is het inzagerecht respectievelijk het recht om te worden gehoord in de bezwaarfase geschonden, een en ander in samenhang met het verstrekken door de Inspecteur van het mandaatbesluit aan belanghebbende?
3. Is belanghebbende belasting- en premieplichtig in Nederland?
4. Heeft belanghebbende recht op een dwangsom?
5. Heeft de Belastingdienst terecht de ingehouden loonheffingen aan de BVBA terugbetaald in plaats van aan belanghebbende?
6. Heeft belanghebbende recht op een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar en de werkelijk gemaakte proceskosten in beroep en hoger beroep?
7. Heeft de Rechtbank terecht het verzoek om immateriële schadevergoeding afgewezen?

Belanghebbende is van mening, naar het Hof verstaat (belanghebbende neemt in de loop van de procedure immers steeds andere stellingen in), dat de tweede tot en met de vierde en de zesde vraag bevestigend en de overige vragen ontkennend moeten worden beantwoord. De Inspecteur is de tegenovergestelde opvatting toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten in hoger beroep steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt.

Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert in zijn hoger beroepschrift tot gegrondverklaring van het hoger beroep, tot (primair) verwijzing naar een andere rechtbank opdat de zaak opnieuw kan worden behandeld door een eerste feitenrechter en dan openbaar; subsidiair tot afwezigheid van belastingplicht en/of premieplicht in Nederland (in de later bij het Hof ingediende stukken komt belanghebbende op deze stelling terug en stelt hij zich op het standpunt dat hij wel in Nederland belastingplichtig is) en tot terugbetaling van de ingehouden loonheffingen.

Voorts verzoekt belanghebbende om toekenning van een dwangsom, een vergoeding van de werkelijk gemaakte kosten van bezwaar, beroep en hoger beroep en van een immateriële schadevergoeding.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.


4. Gronden

Ten aanzien van het geschil

Eerste vraag

4.1. De Rechtbank heeft het verzoek van belanghebbende om de zitting met open deuren te houden afgewezen. Daarbij wees de Rechtbank op het feit, dat belanghebbende behalve zijn beroep op artikel 47 van het Europees Handvest, geen andere argumenten, zoals de aanwezigheid van potentiële belangstellenden, naar voren heeft gebracht. De Rechtbank heeft overwogen dat de behandeling van belastingzaken in beginsel achter gesloten deuren plaatsvindt, tenzij een boete in geding is, welke omstandigheid zich in dit geval niet voordoet. De Rechtbank heeft er op gewezen dat zij kan bepalen dat het onderzoek ook in gevallen, waarin geen boete aan de orde is, openbaar is, voor zover de belangen van partijen daardoor niet worden geschaad. Nadat de Inspecteur te kennen heeft gegeven dat hij gehouden is aan zijn geheimhoudingsplicht en dat hij in geval dat derden aanwezig zijn daardoor mogelijk in zijn belangen wordt geschaad, heeft de Rechtbank aan partijen medegedeeld geen reden te zien om de zitting openbaar te houden. Deze beslissing van de Rechtbank is in overeenstemming met het vigerende wettelijke systeem. Het is aan de rechter om een afweging te maken en te beslissen of dit wettelijke systeem ("gesloten deuren, tenzij") dient te worden toegepast, dan wel het door belanghebbende aangehaalde artikel 47 Handvest ("openbaar, tenzij"). Naar het oordeel van het Hof heeft de Rechtbank tot deze beslissing, gelet op de huidige regelgeving en de door haar gemaakte afweging, mogen komen. Het Hof ziet geen aanleiding om de zaak te verwijzen voor openbare behandeling naar een andere rechtbank.

De eerste in geschil zijnde vraag dient bevestigend te worden beantwoord.


Tweede vraag

4.2. Belanghebbende heeft in hoger beroep tevens verzocht om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur, omdat de Inspecteur in een laat stadium inzage heeft verschaft in het gevraagde mandaatbesluit. Door deze gang van zaken heeft belanghebbende afgezien van zijn hoorrecht. Het Hof kan belanghebbende daarin niet volgen.

Belanghebbende bestreed, uiteindelijk, ook niet dat de Inspecteur gemandateerd is. Hij stelde slechts, dat aan hem in een te laat stadium inzage in het mandaatbesluit is verschaft. Tijdens de zitting van het Hof is hij hierop echter teruggekomen. Naar het oordeel van het Hof blijkt uit de stukken van het geding dat de Inspecteur rechtsgeldig gemandateerd was en is om het bezwaarschrift van belanghebbende te behandelen en de zaak voor het Hof te bepleiten. De zaak wordt dan ook niet teruggewezen naar de Inspecteur,

Wat betreft belanghebbendes stelling dat de mandatering in het Staatscourant dient te worden gepubliceerd, geldt het volgende. Op grond van artikel 3:42, lid 1 van de Awb dient de bekendmaking van een tot de centrale overheid behorend bestuursorgaan, die niet tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, te geschieden door kennisgeving van het besluit of van de zakelijke inhoud ervan in de Staatscourant, tenzij bij wettelijk voorschrift anders wordt bepaald. Krachtens lid 3 van het genoemde artikel 3:42 wordt, indien alleen van de zakelijke inhoud wordt kennisgegeven, het besluit tegelijkertijd ter inzage gelegd, onder vermelding waar en wanneer het besluit ter inzage ligt.

Zoals in het schrijven van het Ministerie van Financiën van 10 juni 2013, dat tot de stukken van het geding behoort als bijlage bij het verweerschrift van de Inspecteur in hoger beroep, is uiteengezet, wordt de weg van artikel 3:42, lid 3, van de Awb ook bewandeld met betrekking tot de bekendmaking van mandaatregisters. De mandaatregisters kunnen worden ingezien op elk kantoor van de Belastingdienst. Deze vorm van bekendmaking kan volgens de Parlementaire geschiedenis bij de Derde tranche Awb als een goede vorm van bekendmaking gelden (MvT, Kamerstukken II 1993-1994, 23 700, nr. 3, blz. 173).

Belanghebbende heeft verzocht om gehoord te worden in de bezwaarfase, doch is op de expliciete uitnodiging van de Inspecteur om een afspraak te maken niet ingegaan. Het Hof ziet dan ook geen aanleiding om de zaak terug te wijzen naar de Inspecteur. Voor zover belanghebbende bedoelt te stellen dat ook het recht tot inzage is geschonden, heeft hetzelfde te gelden: door niet op de uitnodiging voor een hoorgesprek van de Inspecteur in te gaan, heeft belanghebbende zich zelf in de positie gebracht dat hij de stukken niet heeft ingezien.

Ook die grief faalt derhalve.


Derde vraag

4.3. Voor zover belanghebbende in hoger beroep bedoelt te stellen dat hij in Nederland belasting- en premieplichtig is (hij heeft tijdens de procedure telkens andere stellingen ingenomen), faalt die stelling op de gronden, vermeld in de r.o. 2.13 en 2.14 van de uitspraak van de Rechtbank. De Rechtbank heeft overwogen:

"2.13.1. Gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling samenhang bezien is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende niet belasting- en verzekeringsplichtig in Nederland is. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
2.13.2. Vast staat dat belanghebbende in België woont en dat hij aldaar in dienstbetrekking werkzaam is voor de BVBA. Op grond van artikel 15, § 1 van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België( ... ) (hierna: het Verdrag) is het loon van belanghebbende ter zake van een dienstbetrekking slechts in België belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in Nederland wordt uitgeoefend. Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in Nederland worden belast. Ingevolge artikel 15, § 2 van het Verdrag zijn echter beloningen verkregen door een inwoner van België ter zake van een in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking slechts in België belastbaar, indien aan drie, cumulatieve, voorwaarden wordt voldaan:
a. de genieter in Nederland verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan (hierna: 183-regel), en
b. de beloningen worden betaald door of namens een werkgever die geen inwoner is van Nederland,
en
c. de beloningen komen niet ten laste van een vaste inrichting of een vaste basis, die de werkgever in Nederland heeft.
2.13.3. De rechtbank zal eerst beoordelen of aan het bepaalde in artikel 15, § 2 van het Verdrag is voldaan. Niet in geschil is dat aan de voorwaarden b en c wordt voldaan. Wel verschillen partijen van mening of aan voorwaarde a wordt voldaan. Anders dan belanghebbende meent rust, gelet op een redelijke bewijslastverdeling, op hem de bewijslast dat aan de 183-regel wordt voldaan.
Belanghebbende heeft gesteld dat hij regelmatig in Nederland verblijft om cliënten en leveranciers te bezoeken, om zittingen bij rechtbanken en gerechtshoven bij te wonen en dat hij dagelijks in Nederland de postbus van de BVBA leegt. De opvatting van belanghebbende dat het dagelijks legen van zijn postbus in Nederland meetelt voor de 183-regel wordt door de rechtbank niet gevolgd. De 183-regel zoals is neergelegd in het Verdrag is gebaseerd op het bepaalde in artikel 15 van het OESO-modelverdrag.
In het officiële commentaar op artikel 15 is geschreven dat: "However, days spent in the State of activity in transit in the course of a trip between two points outside the State of activity should be excluded from the computation." Een kortstondig bezoek aan Nederland om een postbus te legen, telt derhalve naar het oordeel van de rechtbank niet mee. Nu belanghebbende verder, ondanks herhaald verzoek van de inspecteur, tot op heden geweigerd heeft om zijn werkagenda te overleggen of op andere wijze zijn aanwezigheid in Nederland heeft onderbouwd, heeft belanghebbende niet aannemelijk gemaakt dat voldaan is aan de 183-regel. Op grond van artikel 15, § 2 van het Verdrag is de heffingsbevoegdheid aan België toegewezen.
2.13.4. De rechtbank acht, gelet op alle feiten en omstandigheden in onderling samenhang bezien, het standpunt van de inspecteur dat niet aannemelijk is geworden dat belanghebbendes werkzaamheden in Nederland van dien aard en omvang waren dat ter zake belastingplicht in Nederland is ontstaan, correct.
2.13.5. Nu de rechtbank van oordeel is dat België het heffingsrecht heeft over het door belanghebbende genoten loon, behoeft de stelling dat hij als werknemer in de zin van artikel 2, vijfde lid, van de Wet LB kwalificeert geen behandeling meer.
2.14. Voor wat betreft de verzekeringsplicht merkt de rechtbank op dat de SVB in samenspraak met de RVSZ in België mede op grond van de Verordening 1408/71 het standpunt heeft ingenomen dat op belanghebbende niet de Nederlandse sociale verzekeringswetgeving van toepassing is. Met hetgeen belanghebbende in het geding heeft gebracht, is het de rechtbank niet gebleken dat deze opvatting op onjuiste gronden berust Belanghebbende is derhalve in Nederland niet verzekeringsplichtig voor de premie volksverzekeringen."

Het Hof sluit zich aan bij het oordeel van de Rechtbank en maakt het tot het zijne.

Belanghebbende heeft in het hoger beroep dagoverzichten overgelegd, die aangeven dat hij, behalve het gedurende een bescheiden aantal dagen bijwonen van (vaak niet nader gespecificeerde) besprekingen respectievelijk bezoeken brengen aan restaurants en aan rechtszittingen in Nederland, alleen het postkantoor in Nederland heeft bezocht om de postbus te legen. Het bezoek aan een Nederlands postkantoor kan, zoals de Rechtbank heeft overwogen, niet worden aangemerkt als een uitoefening in Nederland van een dienstbetrekking (vgl. ook de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ5709, inzake de verzekeringspositie van belanghebbende).

4.4. Voor zover belanghebbende een beroep doet op een door hem ingebrachte, niet geanonimiseerde, vaststellingsovereenkomst gesloten in een andere zaak tussen de Belastingdienst en een derde naar aanleiding van mediation, verwerpt het Hof dat beroep, nu de daar aan de orde zijnde situatie feitelijk niet vergelijkbaar is met belanghebbendes situatie. Daarbij komt nog dat, zoals de Inspecteur aangeeft in zijn conclusie van dupliek, deze vaststellingsovereenkomst uitsluitend betrekking heeft op een incidenteel geschil, dat via mediation is opgelost en alleen dient om uit een specifieke bestaande impasse te komen.

Vierde vraag

4.5. Met betrekking tot de dwangsom heeft te gelden, dat de Inspecteur de ingebrekestelling heeft ontvangen op 18 april 2011 en op 21 april 2011 uitspraak heeft gedaan, derhalve binnen de termijn bedoeld in artikel 4:17, lid 3, van de Awb. De dwangsom is derhalve niet verschuldigd.


Vijfde vraag

4.6. In hoger beroep is niet in geschil, dat het bedrag van in totaal € 120.000, dat op diverse data in 2011 op de rekening van de Belastingdienst is gestort door de BVBA, aan de BVBA, ten titel van onverschuldigde betaling, is terugbetaald op haar bankrekening.

Belanghebbende stelt, naar het Hof verstaat, dat de Belastingdienst ten onrechte de ingehouden loonheffingen aan de BVBA heeft terugbetaald in plaats van aan belanghebbende en dat daarom het bedrag - nogmaals - door de Belastingdienst moet worden uitbetaald, nu aan belanghebbende. Het Hof is van oordeel, dat het teruggegeven bedrag van € 120.000 uiteindelijk, via de aandelen in de BVBA, in het vermogen van belanghebbende is teruggevloeid in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de BVBA. Belanghebbende is derhalve niet geschaad in zijn belangen. Een tweede uitbetaling van het litigieuze bedrag zou tot ongerechtvaardigde verrijking van belanghebbende leiden. Voor zover belanghebbende derhalve bedoelt te stellen dat hij wegens afwezigheid van belasting- en premieplicht in Nederland recht heeft op de - tweede - terugbetaling van de ingehouden loonheffingen, is aan die stelling feitelijke grond komen te ontvallen. Belanghebbende heeft geen financieel belang meer bij de procedure. Gelet op het arrest van de Hoge Raad zoals gepubliceerd in BNB 2014/122 leidt dit in het onderhavige geval evenwel niet tot een niet-ontvankelijkverklaring om die reden van het hoger beroep, gelet op de overige stellingen van belanghebbende.


Zesde vraag

4.7. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de kosten van bezwaar en de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Awb.


Zevende vraag

4.8. Het Hof ziet geen aanleiding de Inspecteur te veroordelen tot een immateriële schadevergoeding. Zoals de Rechtbank in haar uitspraak heeft overwogen, is de redelijke termijn tot aan de uitspraak van de Rechtbank niet overschreden. Voor de hoger beroepsfase geldt, dat het hoger beroepschrift bij het Hof is binnengekomen op 19 oktober 2012. Nu het Hof heden uitspraak doet, is in de hoger beroepsfase evenmin sprake van overschrijding van de redelijke termijn als bedoeld in het arrest van de Hoge Raad van 10 juni 2011, nr. 09/02639,ECLI:NL:HR:2011:BO5046, BNB 2011/232.

4.9. Het hoger beroep van belanghebbende is naar het oordeel van het Hof ongegrond. Al hetgeen belanghebbende in zijn hoger beroepschrift en de overige door hem overgelegde stukken overigens nog heeft gesteld, maakt dat oordeel niet anders.


Slotsom

4. 10. De slotsom is dat de uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd, daargelaten de door de Rechtbank gebezigde gronden.


5. Beslissing

Het Hof

  • verklaart het hoger beroep ongegrond;
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.


Aldus gedaan op 9 oktober 2014

door J. Swinkels, voorzitter, P.A.M Pijnenburg en L.M. Brouwer-Harten, in tegenwoordigheid van R.O.J.M. de Windt, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Aantekeningen

Samenhangende uitspraken


Zie ook


Voetnoten