A-Rosa Flussschiff

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van Justitie EU, Zaak C-620/15[1]

ARREST VAN HET HOF (Eerste kamer)

27 april 2017 (*)

„Prejudiciële verwijzing – Migrerende werknemers – Sociale zekerheid – Toepasselijke wetgeving – Verordening (EEG) nr. 1408/71 – Artikel 14, lid 2, onder a) – Verordening (EEG) nr. 574/72 – Artikel 12 bis, punt 1 bis – Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en de Zwitserse Bondsstaat – Varend personeel – Werknemers die in een andere lidstaat zijn gedetacheerd – Zwitsers filiaal – E 101‑verklaring – Bewijskracht”

In zaak C‑620/15,

betreffende een verzoek om een prejudiciële beslissing krachtens artikel 267 VWEU, ingediend door de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk) bij beslissing van 6 november 2015, ingekomen bij het Hof op 23 november 2015, in de procedure

A‑Rosa Flussschiff GmbH

tegen

Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d’allocations familiales d’Alsace (Urssaf), rechtsopvolgster van Urssaf du Bas-Rhin,

Sozialversicherungsanstalt des Kantons Graubünden,

wijst

HET HOF (Eerste kamer),

samengesteld als volgt: R. Silva de Lapuerta (rapporteur), kamerpresident, E. Regan, A. Arabadjiev, C. G. Fernlund en S. Rodin, rechters,

advocaat-generaal: H. Saugmandsgaard Øe,

griffier: V. Giacobbo-Peyronnel, administrateur,

gezien de stukken en na de terechtzitting op 5 oktober 2016,

gelet op de opmerkingen van:

– A‑Rosa Flussschiff GmbH, vertegenwoordigd door M. Schlingmann, Rechtsanwalt,

– Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d’allocations familiales d’Alsace (Urssaf), rechtsopvolgster van Urssaf du Bas-Rhin, vertegenwoordigd door J.‑J. Gatineau, avocat,

– de Franse regering, vertegenwoordigd door D. Colas en C. David als gemachtigden,

– de Belgische regering, vertegenwoordigd door M. Jacobs, L. Van den Broeck en J. Van Holm als gemachtigden,

– de Tsjechische regering, vertegenwoordigd door M. Smolek en J. Vláčil als gemachtigden,

– de Ierse regering, vertegenwoordigd door G. Hodge, E. Creedon en A. Joyce als gemachtigden, bijgestaan door N. Donnelly, adviser,

– de Cypriotische regering, vertegenwoordigd door N. Ioannou als gemachtigde,

– de Europese Commissie, vertegenwoordigd door D. Martin als gemachtigde,

gehoord de conclusie van de advocaat-generaal ter terechtzitting van 12 januari 2017,

het navolgende

Arrest

1 Het verzoek om een prejudiciële beslissing betreft de uitlegging van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, en van artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996 (PB 1997, L 28, blz. 1), zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005 (PB 2005, L 117, blz. 1) (hierna: „verordening nr. 1408/71” respectievelijk „verordening nr. 574/72”).

2 Dit verzoek is ingediend in het kader van een geding tussen A‑Rosa Flussschiff GmbH (hierna: „A‑Rosa”) en de Union de recouvrement des cotisations de sécurité sociale et d’allocations familiales (Urssaf) d’Alsace, rechtsopvolgster van Urssaf du Bas-Rhin (Frankrijk), enerzijds, en tussen A‑Rosa en de Sozialversicherungsanstalt des Kantons Graubünden (socialezekerheidsorgaan van het kanton Graubünden, Zwitserland; hierna: „Zwitsers socialezekerheidsorgaan”), anderzijds, betreffende een door Urssaf aan A‑Rosa betekende navordering wegens het niet betalen van sociale bijdragen volgens het Franse socialezekerheidsstelsel voor de periode van 1 april 2005 tot en met 30 september 2007.

Toepasselijke bepalingen

Unierecht

Verordening nr. 1408/71

3 De artikelen 13 tot en met 17 bis van verordening nr. 1408/71 waren opgenomen onder titel II, „Vaststelling van de toe te passen wetgeving”, van die verordening.

4 Artikel 13 van die verordening stelde in lid 1 ervan de regel vast dat degenen op wie deze verordening van toepassing was in beginsel slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat waren onderworpen, en bepaalde verder het volgende:

„2. Onder voorbehoud van de artikelen 14 tot en met 17:

a) is op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefent, de wetgeving van die staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere lidstaat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere lidstaat;

[…]”

5 Onder het opschrift „Bijzondere regels voor personen in loondienst, met uitzondering van zeelieden”, bepaalde artikel 14 van die verordening het volgende:

„Ten aanzien van de toepassing van de in artikel 13, lid 2, onder a), neergelegde regel gelden de volgende uitzonderingen en bijzonderheden:

1. a) Op degene die op het grondgebied van een lidstaat werkzaamheden in loondienst verricht voor een onderneming waaraan hij normaal verbonden is, en door deze onderneming gedetacheerd wordt op het grondgebied van een andere lidstaat teneinde aldaar voor haar rekening arbeid te verrichten, blijft de wetgeving van eerstbedoelde lidstaat van toepassing, mits de te verwachten duur van die arbeid niet meer dan twaalf maanden bedraagt en hij niet wordt uitgezonden ter vervanging van een andere persoon wiens detachering beëindigd is;

[…]

2. Op degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, wordt de toepasselijke wetgeving als volgt vastgesteld:

a) op degene die behoort tot het rijdend, varend of vliegend personeel van een onderneming welke voor rekening van anderen of voor eigen rekening internationaal vervoer van personen of goederen per spoor, over de weg, door de lucht of over de binnenwateren verricht en op het grondgebied van een lidstaat haar zetel heeft, is de wetgeving van laatstbedoelde staat van toepassing. Niettemin:

i) is op degene die werkzaam is bij een filiaal of een vaste vertegenwoordiging welke die onderneming heeft op het grondgebied van een andere lidstaat dan die, op het grondgebied waarvan zij haar zetel heeft, de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan zich dat filiaal of die vaste vertegenwoordiging bevindt, van toepassing;

[…]”

6 Artikel 80, lid 1, van dezelfde verordening luidde als volgt:

„De Administratieve Commissie voor de sociale zekerheid van migrerende werknemers, hierna ‚Administratieve Commissie’ genoemd, welke bij de Commissie is ingesteld, is samengesteld uit een regeringsvertegenwoordiger van elk der lidstaten, die eventueel door technische adviseurs wordt bijgestaan […]”.

7 Krachtens artikel 81, onder a), van verordening nr. 1408/71 heeft de Administratieve Commissie met name tot taak om alle vraagstukken van administratieve of interpretatieve aard voortvloeiende uit de bepalingen van deze verordening te behandelen.

8 Artikel 84 bis, lid 3, van die verordening bepaalde:

„Als zich moeilijkheden voordoen bij de uitleg en de toepassing van deze verordening die de rechten van de hieronder vallende personen in gevaar kunnen brengen, neemt het orgaan van de bevoegde staat of van de staat waar de betrokkene woont, contact op met het orgaan/de organen van de betrokken lidsta(a)t(en). Als binnen een redelijke termijn geen oplossing wordt gevonden, kunnen de betrokken autoriteiten de Administratieve Commissie inschakelen.”

9 Verordening nr. 1408/71 is vanaf 1 mei 2010 ingetrokken en vervangen bij verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2004, L 166, blz. 1).

Verordening nr. 574/72

10 Onder het opschrift „Toepassing van de bepalingen van de verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving”, bepaalde titel III van verordening nr. 574/72 de wijze van toepassing van de artikelen 13 tot en met 17 van verordening nr. 1408/71.

11 Artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening nr. 574/72 bepaalde met name dat het orgaan dat was aangewezen door de bevoegde autoriteit van de lidstaat waarvan de wetgeving toepasselijk bleef overeenkomstig artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, gehouden was een bewijs af te leveren, genaamd „E 101‑verklaring”, waarin werd verklaard dat de betrokken werknemer aan de wetgeving van deze lidstaat was onderworpen.

12 Verordening nr. 574/72 is vanaf 1 mei 2010 ingetrokken en vervangen bij verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening nr. 883/2004 (PB 2009, L 284, blz. 1).

Besluit nr. 181 van de Administratieve Commissie van 13 december 2000

13 Overeenkomstig artikel 81, onder a), van verordening nr. 1408/71 heeft de Administratieve Commissie besluit nr. 181 van 13 december 2000 betreffende de uitlegging van artikel 14, lid 1, artikel 14 bis, lid 1, en artikel 14 ter, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 (PB 2001, L 329, blz. 73) vastgesteld.

14 Punt 6 van dit besluit bepaalt: „Het formulier E 101 wordt bij voorkeur uitgereikt vóór het begin van het betrokken tijdvak; het kan evenwel ook in de loop van dat tijdvak of zelfs na afloop ervan worden uitgereikt, en in dat geval kan het terugwerkende kracht hebben.”

15 Punt 7 van dat besluit luidt als volgt:

„De in punt 5, onder d), bedoelde samenwerkingsverplichting, betekent ook dat:

a) het bevoegde orgaan van de uitzendende staat verplicht is de feiten die relevant zijn voor de toepassing van artikel 14, lid 1, artikel 14 bis, lid 1, en artikel 14 ter, lid 1 en lid 2, van verordening [nr. 1408/71] en van de artikelen 11 en 11 bis van verordening [nr. 574/72], juist te beoordelen en derhalve of de gegevens in het formulier E 101 wel degelijk zijn ingevuld;

b) de gegevens in het formulier E 101 als bindend moeten worden beschouwd door het bevoegde orgaan van de lidstaat van tewerkstelling en van alle andere lidstaten, zolang die verklaring niet ingetrokken of ongeldig verklaard is door het bevoegde orgaan van de uitzendende staat;

c) wanneer het orgaan van de staat van tewerkstelling twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen, het bevoegde orgaan van de uitzendende staat de juistheid van die afgifte opnieuw dient te onderzoeken en de verklaring zo nodig moet intrekken.”

16 Punt 9 van dat besluit bepaalt:

„Indien zij het niet eens kunnen worden, kan elk betrokken bevoegd orgaan via zijn regeringsvertegenwoordiger een nota aan de Administratieve Commissie voorleggen, die met het oog op een poging tot verzoening van de standpunten over de in dat geval van toepassing zijnde wetgeving zal worden behandeld tijdens de eerste vergadering na de twintigste dag gerekend vanaf de indiening van de nota.”

Overeenkomst EG-Zwitserland

17 Artikel 8 van de Overeenkomst tussen de Europese Gemeenschap en haar lidstaten, enerzijds, en de Zwitserse Bondsstaat, anderzijds, over het vrije verkeer van personen, ondertekend te Luxemburg op 21 juni 1999 en goedgekeurd namens de Europese Gemeenschap bij besluit 2002/309/EG, Euratom van de Raad en, wat betreft de overeenkomst inzake wetenschappelijke en technologische samenwerking, van de Commissie van 4 april 2002 betreffende de sluiting van zeven overeenkomsten met de Zwitserse Bondsstaat (PB 2002, L 114, blz. 1; hierna: „overeenkomst EG-Zwitserland”), bepaalt:

„De overeenkomstsluitende partijen coördineren overeenkomstig bijlage II hun stelsels voor sociale zekerheid […]”.

18 Bijlage II bij de overeenkomst EG-Zwitserland, die betrekking heeft op de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, bepaalde in artikel 1 ervan:

„1. De overeenkomstsluitende partijen komen overeen ten aanzien van de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels onderling de communautaire besluiten toe te passen zoals vermeld in en gewijzigd bij sectie A van deze bijlage, of daarmee gelijkwaardige regels.

2. In de in deze bijlage genoemde besluiten omvat de uitdrukking ‚lidstaat/lidstaten’ niet alleen de staten die vallen onder de desbetreffende communautaire besluiten, maar tevens Zwitserland.”

19 Sectie A van die bijlage verwees met name naar de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72.

20 Bij besluit nr. 1/2012 van het gemengd comité ingesteld krachtens de overeenkomst EG-Zwitserland van 31 maart 2012 tot vervanging van bijlage II bij die overeenkomst betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels (PB 2012, L 103, blz. 51), in werking getreden op 1 april 2012, is sectie A van die bijlage bijgewerkt, en vermeldt zij sindsdien de verordeningen nr. 883/2004 en nr. 987/2009.

21 De feiten voorafgaand aan de inwerkingtreding van dat besluit, zoals deze van het hoofdgeding, blijven echter vallen onder de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72, in toepassing van bijlage II, sectie A, punten 3 en 4, van de overeenkomst EG-Zwitserland, zoals gewijzigd bij besluit nr. 1/2012, dat nog steeds verwijst naar de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72 „indien het gevallen uit het verleden betreft”.

Hoofdgeding en prejudiciële vragen

22 A‑Rosa, met zetel in Duitsland, exploiteert met name twee cruiseschepen op de Rhône en de Saône (Frankrijk), waarop respectievelijk 45 en 46 seizoenarbeiders uit andere lidstaten dan Frankrijk hotelwerkzaamheden verrichten. De twee schepen varen uitsluitend op de Franse binnenwateren.

23 A‑Rosa heeft een filiaal in Zwitserland dat verantwoordelijk is voor het beheer van alles wat te maken heeft met de scheepsactiviteiten, het beheer, de administratie en het personeel, te weten de op de schepen ingezette werknemers. In dat verband vallen alle arbeidsovereenkomsten van de seizoenarbeiders onder het Zwitserse recht.

24 Bij een controle van de twee schepen op 7 juni 2007 heeft Urssaf onregelmatigheden vastgesteld ten aanzien van de sociale verzekering van de werknemers die de hotelwerkzaamheden verrichten. Die vaststelling heeft geleid tot een op 22 oktober 2007 aan A‑Rosa betekende navordering ten bedrage van 2 024 123 EUR wegens achterstallige sociale bijdragen volgens het Franse socialezekerheidsstelsel voor de periode van 1 april 2005 tot en met 30 september 2007.

25 Tijdens die controles heeft A‑Rosa een eerste reeks E 101‑verklaringen, betreffende 2007, overgelegd, die krachtens artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 door het Zwitserse socialezekerheidsorgaan waren afgegeven.

26 A‑Rosa heeft de navordering aangevochten bij de Tribunal des affaires de sécurité sociale du Bas-Rhin (rechter in eerste aanleg voor socialezekerheidsaangelegenheden Bas-Rhin, Frankrijk). Dat beroep werd bij vonnis van 9 februari 2011 verworpen. Die rechter heeft namelijk geoordeeld dat de activiteit van A‑Rosa volledig op het Franse grondgebied was gericht, en daar op vaste, stabiele en voortgezette wijze werd uitgeoefend, zodat A‑Rosa zich niet kon beroepen op het door haar in het kader van haar beroep aangevoerde artikel 14, lid 1, van verordening nr. 1408/71, aangezien die bepaling de bijzondere situatie van de detachering van werknemers regelt.

27 A‑Rosa heeft tegen deze uitspraak hoger beroep ingesteld bij de Cour d’appel de Colmar (rechter in tweede aanleg Colmar, Frankrijk).

28 Bij brief van 27 mei 2011 heeft Urssaf het Zwitserse socialezekerheidsorgaan verzocht de E 101‑verklaringen in te trekken, waarbij zij met name betoogde dat die verklaringen niet op grond van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 hadden mogen worden opgesteld aangezien de betrokken schepen permanent en uitsluitend in Frankrijk voeren, zodat voor de werknemers die specifiek voor het verrichten van werkzaamheden aan boord van die schepen waren aangeworven, periodieke aangiftes hadden moeten worden gedaan bij de Franse socialezekerheidsinstanties.

29 Bij brief van 18 augustus 2011 heeft het Zwitserse socialezekerheidsorgaan op dit verzoek geantwoord door er met name op te wijzen dat zij A‑Rosa had opgedragen de socialezekerheidsbijdragen overeenkomstig het recht van het desbetreffende land in te houden voor de personen die daadwerkelijk in slechts één lidstaat van de Unie werken, en door Urssaf, gelet op het feit dat alle socialezekerheidsbijdragen over 2007 voor die personen in Zwitserland waren ingehouden en betaald, te verzoeken om af te zien van een correctie waarbij het Franse socialezekerheidsstelsel met terugwerkende kracht op die personen van toepassing zou worden verklaard.

30 Tijdens de procedure in hoger beroep heeft A‑Rosa een tweede reeks E 101‑verklaringen, betreffende 2005 en 2006, overgelegd, die eveneens door het Zwitserse socialezekerheidsorgaan op grond van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 waren afgegeven.

31 Het door A‑Rosa ingestelde hoger beroep werd grotendeels verworpen bij het arrest van 12 september 2013 van de Cour d’appel de Colmar. Hoewel die vennootschap zich beriep op de door haar overgelegde E 101‑verklaringen, heeft deze rechter in dat verband, na te hebben opgemerkt dat die verklaringen niet waren opgesteld op grond van artikel 14, lid 1, onder a), van verordening nr. 1408/71 – waarop A‑Rosa betoogde zich te baseren – maar wel op grond van artikel 14, lid 2, onder a), van die verordening, en dat die verklaringen door A‑Rosa waren overgelegd in twee delen, een eerste tijdens de controle door Urssaf en een tweede na de beslissing van de Tribunal des affaires de sécurité sociale du Bas-Rhin, geoordeeld dat de werknemers wier loon het voorwerp van de naheffing vormde, hun activiteiten alleen op het Franse grondgebied uitoefenden, zodat A‑Rosa niet had aangetoond dat er sprake was van uitzonderingen die het haar mogelijk maakten zich te onttrekken aan het in artikel 13, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 vastgestelde territorialiteitsbeginsel.

32 A‑Rosa heeft tegen dit arrest cassatieberoep ingesteld bij de verwijzende rechter, de Cour de cassation (hoogste rechterlijke instantie, Frankrijk). Deze rechter betwijfelt, op basis van de door de Cour d’appel de Colmar gedane vaststellingen, of aan de afgifte van een E 101‑verklaring door de bevoegde instelling van een lidstaat op grond van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 gevolgen zijn verbonden die de rechtspraak van het Hof gewoonlijk verbindt aan een dergelijke verklaring, wanneer de voorwaarden waaronder de in die verklaring bedoelde werknemer zijn activiteiten op het grondgebied van een lidstaat verricht, duidelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van de uitzonderingsregelingen van dat artikel 14 vallen.

33 Daarom heeft de Cour de cassation de behandeling van de zaak geschorst en het Hof de volgende prejudiciële vraag gesteld:

„Geldt het gevolg verbonden aan de E 101‑verklaring die, door het orgaan aangewezen door de overheid van de lidstaat waarvan de socialezekerheidswetgeving van toepassing blijft op de situatie van de werknemer, is afgegeven overeenkomstig artikel 11, lid 1, en artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening nr. [574/72], ook voor de organen en autoriteiten van de ontvangende [lid]staat [en] voor de rechterlijke instanties van bedoelde lidstaat, wanneer wordt vastgesteld dat de omstandigheden waarin de werknemer zijn activiteiten verricht kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van de uitzonderingsbepalingen van artikel 14, leden 1 en 2, van verordening nr. 1408/71 vallen?”

Beantwoording van de prejudiciële vraag

34 Met zijn vraag wenst de verwijzende rechter in wezen te vernemen of artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd dat een E 101‑verklaring die door het orgaan aangewezen door de bevoegde overheid van een lidstaat is afgegeven op grond van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar het werk wordt verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat bindt, zelfs indien zij vaststellen dat de voorwaarden waaronder de betrokken werknemer zijn activiteit uitoefent, kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van die bepaling van verordening nr. 1408/71 vallen.

35 Vooraf zij in herinnering gebracht dat volgens vaste rechtspraak van het Hof in het kader van de prejudiciële procedure van artikel 267 VWEU, die op een duidelijke afbakening van de taken van de nationale rechterlijke instanties en van het Hof berust, de nationale rechter bij uitsluiting bevoegd is om de feiten van het hoofdgeding vast te stellen en te beoordelen. In dit kader is het Hof uitsluitend bevoegd zich over de uitlegging of geldigheid van het Unierecht uit te spreken tegen de achtergrond van de situatie, feitelijk en rechtens, zoals zij door de verwijzende rechter is beschreven, om deze laatste de elementen aan de hand te doen die nuttig zijn voor de beslechting van het bij hem aanhangige geding (arrest van 28 juli 2016, Kratzer, C‑423/15, EU:C:2016:604, punt 27).

36 Bijgevolg vormen de door de verwijzende rechter gedane vaststellingen de basis voor het antwoord op de door hem gestelde vraag, zoals zij in punt 34 van het onderhavige arrest is geherformuleerd, en loopt deze derhalve niet vooruit op de vraag of de betrokken werknemers binnen de werkingssfeer van artikel 14 van verordening nr. 1408/71 vallen en evenmin op de vraag welke wetgeving van toepassing is op dergelijke werknemers.

37 Er zij aan herinnerd dat de E 101‑verklaring – evenals de regeling van materieel recht van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 – ertoe strekt het vrije verkeer van werknemers en het vrije verrichten van diensten te vergemakkelijken (zie naar analogie arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 20 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

38 Met deze verklaring bevestigt het bevoegde orgaan van de lidstaat waar het bedrijf dat de werknemers tewerkstelt is gevestigd, dat deze werknemers aan zijn eigen socialezekerheidsregeling onderworpen blijven. Nu in beginsel de werknemers bij één enkele socialezekerheidsregeling moeten zijn aangesloten, impliceert deze verklaring noodzakelijkerwijs dat de regeling van de andere lidstaat niet van toepassing kan zijn (arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 21 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

39 In dat verband moet worden opgemerkt dat op grond van het beginsel van loyale samenwerking, neergelegd in artikel 4, lid 3, VEU, het afgevende orgaan verplicht is, de feiten die voor de toepassing van de regels betreffende de vaststelling van de geldende socialezekerheidsregeling relevant zijn, juist te beoordelen en derhalve de juistheid van de gegevens in de E 101‑verklaring te garanderen (arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 22 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

40 Aangaande het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de arbeid wordt verricht, volgt uit de samenwerkingsverplichtingen van artikel 4, lid 3, VEU eveneens dat aan die verplichtingen niet is voldaan – en dat de doelstellingen van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 en artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening nr. 574/72 zijn geschonden – indien het orgaan van die lidstaat zich op het standpunt stelt dat het niet gebonden is aan de gegevens in de E 101‑verklaring, en die werknemers ook aan zijn eigen socialezekerheidsregeling onderwerpt (zie naar analogie arrest van 30 maart 2000, Banks e.a., C‑178/97, EU:C:2000:169, punt 39 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

41 Aangezien de E 101‑verklaring een vermoeden creëert dat de betrokken werknemer regelmatig is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar de tewerkstellende onderneming is gevestigd, is zij dus bindend voor het bevoegde orgaan van de lidstaat waar die werknemer arbeid verricht (zie in die zin arrest van 30 maart 2000, Banks e.a., C‑178/97, EU:C:2000:169, punt 40 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

42 Zo niet, zou inbreuk worden gemaakt op het beginsel dat werknemers slechts bij één socialezekerheidsregeling zijn aangesloten, alsmede op de voorzienbaarheid van de toepasselijke regeling en, dientengevolge, op de rechtszekerheid. Indien moeilijk te bepalen was welke de toepasselijke regeling is, zou elk van de bevoegde organen van de twee betrokken lidstaten immers geneigd zijn aan te nemen dat zijn eigen socialezekerheidsregeling van toepassing is, met alle nadelige gevolgen van dien voor de betrokken werknemers (arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

43 Zolang de E 101‑verklaring niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, dient het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de werknemer arbeid verricht er dus rekening mee te houden dat de werknemer reeds is aangesloten bij de socialezekerheidsregeling van de lidstaat waar de tewerkstellende onderneming is gevestigd, zodat dit orgaan de betrokken werknemer niet aan zijn eigen socialezekerheidsregeling mag onderwerpen (arrest van 30 maart 2000, Banks e.a., C‑178/97, EU:C:2000:169, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

44 Het bevoegde orgaan van de lidstaat die de E 101‑verklaring heeft afgegeven, dient echter de juistheid van die afgifte opnieuw te onderzoeken en de verklaring zo nodig in te trekken, wanneer het bevoegde orgaan van de lidstaat waar de werknemer arbeid verricht twijfels uit over de juistheid van de feiten die aan die verklaring ten grondslag liggen en dus van de daarin opgenomen gegevens, met name wanneer zij niet voldoen aan de vereisten van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 (zie naar analogie arrest van 30 maart 2000, Banks e.a., C‑178/97, EU:C:2000:169, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

45 Indien de betrokken organen het niet eens worden over, met name, de beoordeling van de concrete feiten van een specifieke situatie, en derhalve over de vraag of die situatie onder artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 valt, staat het hun vrij de zaak voor te leggen aan de Administratieve Commissie (zie naar analogie arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 28 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

46 Slaagt de Administratieve Commissie er niet in, de standpunten van de bevoegde organen over de in het betrokken geval toepasselijke wettelijke regeling met elkaar te verzoenen, dan staat het de lidstaat op het grondgebied waarvan de betrokken werknemer een werk uitvoert, in ieder geval vrij, met behoud van eventuele mogelijkheden van beroep in rechte in de lidstaat van het afgevende orgaan, een niet-nakomingsprocedure in de zin van artikel 259 VWEU in te leiden, en aldus het Hof de mogelijkheid te bieden in een dergelijk beroep de vraag betreffende de op die werknemer toepasselijke wettelijke regeling en dus ook de juistheid van de gegevens in de E 101‑verklaring te onderzoeken (arrest van 10 februari 2000, FTS, C‑202/97, EU:C:2000:75, punt 58).

47 Zo het bevoegde nationale orgaan van de lidstaat van ontvangst van de betrokken werknemer een E 101‑verklaring ongeldig kon laten verklaren door een rechterlijke instantie van die lidstaat, zou het op de loyale samenwerking tussen de bevoegde organen van de lidstaten gebaseerde stelsel in gevaar kunnen komen (arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 30).

48 Uit het voorgaande volgt dat de E 101‑verklaring, zolang zij niet is ingetrokken of ongeldig verklaard, geldt in de interne rechtsorde van de lidstaat waarheen de werknemer zich begeeft om een werk uit te voeren, en dan ook de organen van die lidstaat bindt (zie in die zin arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 31).

49 Hieruit volgt dat een rechterlijke instantie van de lidstaat van ontvangst niet bevoegd is de geldigheid na te gaan van een E 101‑verklaring uit het oogpunt van de feiten op grond waarvan deze verklaring is afgegeven (zie in zin arrest van 26 januari 2006, Herbosch Kiere, C‑2/05, EU:C:2006:69, punt 32).

50 Voorts heeft het Hof reeds geoordeeld dat, aangezien de E 101‑verklaring voor het bevoegde orgaan van de lidstaat van ontvangst bindend is, niet kan worden aanvaard dat de persoon die van de diensten van een werknemer gebruikmaakt, met die verklaring geen rekening zou houden. Heeft hij twijfels over de geldigheid van de verklaring, dan dient deze persoon echter het betrokken orgaan daarvan op de hoogte te stellen (arrest van 9 september 2015, X en Van Dijk, C‑72/14 en C‑197/14, EU:C:2015:564, punt 42 en aldaar aangehaalde rechtspraak).

51 Bijgevolg is een overeenkomstig artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening nr. 574/72 door het bevoegde orgaan van een lidstaat afgegeven E 101‑verklaring, terwijl volgens de organen en rechterlijke instanties van de lidstaat waar het werk wordt verricht de betrokken werknemers niet binnen de werkingssfeer van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71 vallen, verbindend voor zowel die organen en rechterlijke instanties als de persoon die beroep doet op de diensten van die werknemers.

52 De omstandigheid dat de betrokken werknemers kennelijk niet binnen de werkingssfeer van dat artikel 14 vallen, heeft geen enkele invloed op de bovenstaande overwegingen.

53 Immers, aangezien het Hof middels zijn rechtspraak de procedure heeft vastgelegd die moet worden gevolgd voor de beslechting van eventuele geschillen tussen de organen van de betrokken lidstaten over de geldigheid of correctheid van een E 101‑verklaring, zijn de organen van de lidstaten die de verordeningen nr. 1408/71 en nr. 574/72 moeten toepassen, met inbegrip van de Zwitserse Bondsstaat ingevolge de overeenkomst EG-Zwitserland, verplicht om deze procedure in acht te nemen, ook al zou zijn gebleken dat de arbeidsvoorwaarden van de betrokken werknemers kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van de bepaling vallen op grond waarvan de E 101‑verklaring werd afgegeven.

54 In dat verband kunnen de door de Franse regering en Urssaf aangevoerde argumenten met betrekking tot de inefficiëntie van die procedure en de noodzaak om oneerlijke concurrentie en sociale dumping tegen te gaan, geenszins rechtvaardigen dat die procedure wordt geschonden, en a fortiori, dat wordt beslist om geen rekening te houden met een door het bevoegde orgaan van een andere lidstaat afgegeven E 101‑verklaring.

55 Dergelijke argumenten kunnen evenmin worden beschouwd als rechtvaardiging om in omstandigheden als in het hoofdgeding de rechtspraak van het Hof in dat verband te wijzigen.

56 Om te beginnen vloeit in het kader van het hoofdgeding uit het aan het Hof overgelegde dossier immers voort dat de Franse autoriteiten de mogelijkheid van dialoog met het Zwitserse socialezekerheidsorgaan niet hebben uitgeput, en zelfs niet hebben getracht om de zaak aan de Administratieve Commissie voor te leggen, zodat de feiten aan de oorsprong van dit geschil niet van aard zijn om de gestelde tekortkomingen van de door de rechtspraak van het Hof vastgelegde procedure aan het licht te brengen, of de onmogelijkheid aan te tonen om eventuele situaties van oneerlijke mededinging of sociale dumping op te lossen, zoals de advocaat-generaal in de punten 75 en 82 van zijn conclusie heeft opgemerkt.

57 Vervolgens moet worden opgemerkt dat besluit nr. 181 de rechtsbeginselen heeft overgenomen die voortvloeien uit de rechtspraak van het Hof betreffende de E 101‑verklaring, met inbegrip van de verplichting om de eventuele discrepanties inzake de wetgeving die toepasselijk is op de feiten die ten grondslag liggen aan de afgifte van een E 101‑verklaring, aan de Administratieve Commissie voor te leggen.

58 Daarenboven bepaalt de Uniewetgever in artikel 84 bis, lid 3, van verordening nr. 1408/71 dat als zich moeilijkheden voordoen bij de uitleg en de toepassing van deze verordening die de rechten van de hieronder vallende personen in gevaar kunnen brengen, er in de eerste plaats een dialoog moet worden gevoerd tussen de bevoegde organen van de betrokken lidstaten, en in de tweede plaats, een beroep moet worden gedaan op de Administratieve Commissie.

59 Bovendien is bij de thans van kracht zijnde verordening nr. 987/2009 de rechtspraak van het Hof gecodificeerd, waarbij het bindend karakter van de E 101‑verklaring en de exclusieve bevoegdheid van het afgevende orgaan inzake de beoordeling van de geldigheid van die verklaring is bevestigd en uitdrukkelijk de procedure is opgenomen die door de Franse regering en Urssaf ter discussie is gesteld als middel om de geschillen op te lossen die betrekking hebben op zowel de correctheid van de door het bevoegde orgaan van een lidstaat opgestelde documenten als de bepaling van de op de betrokken werknemer toepasselijke wetgeving.

60 Tot slot heeft de omstandigheid dat in casu de uitreikende staat van de E 101‑verklaringen de Zwitserse Bondsstaat is en dat bijgevolg een eventueel beroep wegens niet-nakoming tegen deze staat niet kan worden ingesteld, zoals de Franse regering heeft aangevoerd, geen enkele invloed op het bindende karakter van de in het hoofdgeding aan de orde zijnde E 101‑verklaringen, aangezien de overeenkomst EG-Zwitserland voorziet in een eigen regeling ter beslechting van geschillen tussen de overeenkomstsluitende partijen, zoals de advocaat-generaal heeft opgemerkt in punt 65 van zijn conclusie.

61 Gelet op een en ander moet op de prejudiciële vraag worden geantwoord dat artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening nr. 574/72 aldus moet worden uitgelegd dat een E 101‑verklaring die door het orgaan aangewezen door de bevoegde overheid van een lidstaat is afgegeven op grond van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar het werk wordt verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat bindt, zelfs indien zij vaststellen dat de voorwaarden waaronder de betrokken werknemer zijn activiteit uitoefent, kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van die bepaling van verordening nr. 1408/71 vallen.

Kosten

62 Ten aanzien van de partijen in het hoofdgeding is de procedure als een aldaar gerezen incident te beschouwen, zodat de verwijzende rechterlijke instantie over de kosten heeft te beslissen. De door anderen wegens indiening van hun opmerkingen bij het Hof gemaakte kosten komen niet voor vergoeding in aanmerking.

Het Hof (Eerste kamer) verklaart voor recht:

Artikel 12 bis, punt 1 bis, van verordening (EEG) nr. 574/72 van de Raad van 21 maart 1972 tot vaststelling van de wijze van toepassing van verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening (EG) nr. 118/97 van de Raad van 2 december 1996, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, moet aldus worden uitgelegd dat een E 101‑verklaring die door het orgaan aangewezen door de bevoegde overheid van een lidstaat is afgegeven op grond van artikel 14, lid 2, onder a), van verordening nr. 1408/71, zoals gewijzigd en bijgewerkt bij verordening nr. 118/97, zoals gewijzigd bij verordening (EG) nr. 647/2005 van Het Europees Parlement en de Raad van 13 april 2005, zowel de socialezekerheidsorganen van de lidstaat waar het werk wordt verricht als de rechterlijke instanties van die lidstaat bindt, zelfs indien zij vaststellen dat de voorwaarden waaronder de betrokken werknemer zijn activiteit uitoefent, kennelijk niet binnen de materiële werkingssfeer van die bepaling van verordening nr. 1408/71 vallen.


Zie verder


Voetnoten