Arbeidshof Antwerpen, 27 juni 2011, AR 2010/AA/272

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Arbeidshof Antwerpen, 27 juni 2011, AR 2010/AA/272[1]


Samenvatting

De verdragsbepalingen betreffende het vrij verkeer van personen willen het voor de onderdanen van de Europese lidstaten gemakkelijker maken om, om het even welk beroep uit te oefenen op het hele grondgebied van de Europese Gemeenschap en wil nationale regelingen verhinderen die Europese onderdanen nadelig behandelen wanneer zij werkzaam zijn op het grondgebied van meer dan één lidstaat.

Rekening houdend met de voorwaarden die het Hof van Justitie verbindt aan de verenigbaarheid van het nationale recht (en de toepasselijke Verordening) met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, moet eerst worden nagegaan of de nationale wetgeving er niet toe leidt dat bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat.


Uitspraak

ARREST


AR 2010/AA/272


BUITENGEWONE OPENBARE TERECHTZITTING VAN ZEVENENTWINTIG JUNI TWEEDUIZEND EN ELF

In de zaak:

J.F.,
wonende te ...
appellant,
verschijnend bij mr. A. Rogge loco mr. A. Boljou, advocaat te Antwerpen,

tegen:

VZW Z.
sociaal verzekeringsfonds, voorheen VZW S.V.M.B. genaamd, met zetel gevestigd te 1000 Brussel, Spastraat 8, KBO nr. 0409.088.689,
geïntimeerde,
verschijnend bij mr. P. Goris loco mr. T. Vandenborre, advocaat te Westerlo.


Na over de zaak beraadslaagd te hebben, wijst het arbeidshof te Antwerpen, afdeling Antwerpen, in openbare terechtzitting en in de Nederlandse taal het hiernavolgend arrest.

Gelet op de processen-verbaal van de openbare terechtzittingen van 4 juni 2010, 1 april 2011 en 6 mei 2011.

Gelet op de stukken van de rechtspleging, meer in het bijzonder:

  • de dagvaarding d.d. 13 mei 2008, uitgaande van de VZW S.V.M.B., thans de VZW Zenito genaamd, betekend bij het ambt van gerechtsdeurwaarder E. De Belder, met standplaats te Turnhout, aan J.F.;
  • het op tegenspraak gewezen eindvonnis d.d. 6 april 2010 van de arbeidsrechtbank te Turnhout (AR 08/1088/A), waarvan geen bewijs van betekening wordt bijgebracht;
  • het verzoekschrift tot hoger beroep uitgaande van J.F., neergelegd ter griffie van dit hof op 7 mei 2010, regelmatig ter kennis gebracht aan geïntimeerde overeenkomstig artikel 1056 van het Gerechtelijk Wetboek;
  • de beschikking met toepassing van artikel 747, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek d.d. 4 juni 2010;
  • de conclusie voor geïntimeerde, ontvangen ter griffie van dit hof op 12 juli 2010;
  • de conclusie voor appellant, neergelegd ter griffie van dit hof op 20 september 2010 (buiten de termijn voorzien in voormelde beschikking met toepassing van artikel 747, § 1), dewelke niet wordt geweerd uit de debatten gelet op het uitdrukkelijk akkoord van geïntimeerde (cfr. zittingsblad d.d. 1 april 2011);
  • de syntheseconclusie voor geïntimeerde, neergelegd ter griffie van dit hof op 8 november 2010;
  • de tweede en hernemende conclusie voor appellant, per aangetekende post ontvangen ter griffie van dit hof op 17 januari 2011 (buiten de termijn voorzien in voormelde beschikking met toepassing van artikel 747, § 1), dewelke niet wordt geweerd uit de debatten gelet op het uitdrukkelijk akkoord van geïntimeerde (cfr. zittingsblad d.d. 1 april 2011);
  • de tweede syntheseconclusie voor geïntimeerde, ontvangen ter griffie van dit hof op 8 februari 2011.


Gelet op de regelmatige oproeping van partijen voor de openbare terechtzitting van 1 april 2011 met toepassing van artikel 747, § 1 van het Gerechtelijk Wetboek.

Partijen werden gehoord in hun middelen en besluiten op de openbare terechtzitting van 1 april 2011, waarna de debatten werden gesloten.

De heer P. Van Den Bon, advocaat-generaal, legde na voorlezing op de zitting van 6 mei 2011 zijn schriftelijk advies neer, dat diezelfde dag aan partijen werd betekend en waarna partijen niet repliceerden en het hof de zaak in beraad nam.


1. Ontvankelijkheid.

Het hoger beroep werd regelmatig ingesteld naar vorm en termijn en is ontvankelijk.


2. Feiten en voorgaande rechtspleging.

De heer F. is Nederlander en woont in Hoogstraten. Hij is sedert 1 januari 2000 aangesloten bij de VZW S.V.M.B., thans de VZW Zenito genaamd, als zelfstandige in bijberoep en was voltijds in loondienst in Nederland, waar hij onderworpen is aan de Nederlandse sociale zekerheid.

Hij weigerde de sociale bijdragen als zelfstandige in bijberoep vanaf het tweede kwartaal van 2006 te betalen en verwees hiervoor naar het arrest van het Europees Hof van Justitie van 19 maart 2002 (Lorthiois en Hervein) en naar een vonnis van de arbeidsrechtbank van Doornik van 8 april 2008.

De VZW Zenito vorderde de betaling van de sociale bijdragen van zelfstandigen overeenkomstig artikel 14 quater, sub. B, en bijlage VII van de Europese Verordening nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkenden en zelfstandigen en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

Bij dagvaardingsexploot van 13 mei 2008 vorderde de VZW Zenito van de heer J.F. de betaling van 2.973,17 EUR aan bijdragen, verhogingen, kosten en intresten in het kader van het sociaal statuut voor zelfstandigen voor het tweede, derde en vierde kwartaal van 2006 en het volledige jaar 2007, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten vanaf de datum van dagvaarding op het totale bedrag der sommen die verschuldigd zijn en de kosten van het geding.

Tenslotte vorderde de VZW Zenito het te vellen vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen van kantonnement.

Met conclusies ontvangen ter griffie van de arbeidsrechtbank d.d. 10 april 2009 stelde J.F. een tegeneis en vorderde van de VZW Zenito de reeds betaalde sociale bijdragen terug, inclusief de door de VZW Zenito gehanteerde berekeningsfactoren, voor een totaalbedrag van 8.836,50 EUR, vermeerderd met de gerechtelijke intresten vanaf dagvaarding tot de dag van algehele terugbetaling. Verder vorderde hij de VZW Zenito te veroordelen tot betaling van de kosten van het geding en tot het vergoeden van de door de verweerder gemaakte kosten voor een totaal van 4.084 EUR. Tenslotte vorderde hij het vonnis uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen tot kantonnement.

Met eindvonnis van 6 april 2010 verklaarden de eerste rechters de vordering van de VZW Zenito ontvankelijk en gegrond en de tegeneis van de heer F. ontvankelijk doch ongegrond en veroordeelden J.F. tot betaling van 2.973,17 EUR, te vermeerderen met de gerechtelijke intresten vanaf de datum van dagvaarding op het totale bedrag van de verschuldigde sommen. De eerste rechters veroordeelden hem eveneens tot betaling van de gedingkosten. Het vonnis werd uitvoerbaar verklaard bij voorraad.

Met verzoekschrift, neergelegd ter griffie van dit hof d.d. 7 mei 2010, stelde J.F. hoger beroep in tegen voornoemd eindvonnis van 6 april 2010.


3. Eisen in hoger beroep.

  • J.F., appellant, vordert zijn hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren, dienvolgens het bestreden vonnis te hervormen in alle onderdelen en opnieuw rechtsprekend geïntimeerde af te wijzen van haar oorspronkelijke vordering. Hij vraagt zijn oorspronkelijke tegeneis daarentegen toelaatbaar en gegrond te verklaren en geïntimeerde te veroordelen tot betaling van 8.836,50 EUR ten titel van onverschuldigd betaalde sociale bijdragen, te vermeerderen met de vergoedende intrest aan de wettelijke intrestvoet vanaf 29 maart 2006, en tot betaling van 4.084 EUR ten titel van schadevergoeding, te vermeerderen met de gerechtelijke intrest vanaf 10 april 2009. Tenslotte vordert hij geïntimeerde te veroordelen tot betaling van de gedingkosten.

Voor zover hij veroordeeld zou worden tot betaling van een rechtsplegingsvergoeding, deze te begroten op het minimumbedrag van de toepasselijke rechtsplegingsvergoeding.

  • De VZW Zenito, geïntimeerde, vordert in hoofdorde het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond te verklaren en dienvolgens het bestreden vonnis integraal te bevestigen.

In ondergeschikte orde vordert geïntimeerde, voor zover de oorspronkelijke vordering zou worden afgewezen, te zeggen voor recht dat zij maximaal terugbetaling kan verschuldigd zijn van een bedrag van 4.992,46 EUR en de tegenvordering van appellant voor het overige af te wijzen. Tenslotte appellant te veroordelen tot de kosten van het hoger beroep en het arrest uitvoerbaar te verklaren bij voorraad, niettegenstaande alle verhaal, zonder borgstelling en met uitsluiting van het vermogen van kantonnement.


4. Beoordeling.

4.1. De oorspronkelijke hoofdeis van de VZW ZENITO.

Geïntimeerde steunt haar vordering op artikel 14 quater van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

Overeenkomstig artikel 13, eerste lid, van deze verordening zijn, onder voorbehoud van artikel 14 quater, degene op wie deze verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van één enkele lidstaat onderworpen.

Artikel 14 quater stelt bijzondere regels vast "voor personen die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende Lidstaten uitoefenen."

De in casu toepasselijke versie van dit artikel luidt als volgt:


"Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende Lid-Staten uitoefent:
a) is, onder voorbehoud van het bepaalde onder b), de wetgeving van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent of, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, de wetgeving die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, 2 of 3;
b) zijn in de in bijlage VII genoemde gevallen van toepassing:
  • de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, 2 of 3,
en
  • de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14 bis, 2, 3 of 4."


Bijlage VII bij de Verordening nr. 1408/71, waarnaar wordt verwezen door artikel 14 quater, eerste lid, sub b, en waarin de gevallen worden opgesomd waarin op een persoon gelijktijdig de wetgeving van twee lidstaten van toepassing is, vermeldt in punt 1 de uitoefening van werkzaamheden anders dan in loondienst in België en van werkzaamheden in loondienst in een andere lidstaat (in casu Nederland).

Artikel 14 quinquies, tweede lid van de voormelde verordening, bepaalt het volgende:

"Voor de vaststelling van de hoogte van de premie voor zelfstandigen ingevolge de wetgeving van de lidstaat op het grondgebied waarvan de in artikel 14 quater, onder b, bedoelde persoon werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, wordt deze persoon behandeld alsof hij zijn werkzaamheid in loondienst eveneens op het grondgebied van deze lidstaat uitoefende."

Voornoemde bepalingen uit het gemeenschapsrecht dienen te worden uitgelegd aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie.

Bij vonnissen van 5 oktober 1999 had de Arbeidsrechtbank te Doornik aan het Hof van Justitie twee prejudiciële vragen gesteld over de geldigheid van artikel 14quater, sub b van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van socialezekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen.

Het Hof beoordeelde de geldigheid van artikel 14 quater, sub b en van bijlage VII bij Verordening nr. 1408/71 aan de hand van de artikelen 48 en 51 van het Verdrag, betreffende het vrij verkeer van werknemers, en artikel 52 van het Verdrag, betreffende de vrijheid van vestiging, wat het vrij verkeer van zelfstandigen betreft.

Volgens artikel 48 van het EG-verdrag betreffende het vrije personenverkeer, moet inzonderheid elke discriminatie op grond van de nationaliteit tussen werknemers van de lidstaten betreffende de werkgelegenheid, de beloning en de overige arbeidsvoorwaarden worden afgeschaft.

Volgens artikel 51 van hoger genoemd verdrag kan de Europese Raad, op voorstel van de Commissie, maatregelen vaststellen op het gebied van de sociale zekerheid, met het oog op het tot stand komen van het vrij verkeer van werknemers.

Volgens artikel 52 van hoger genoemd verdrag bevat de vrijheid van vestiging, de toegang tot werkzaamheden anders dan in loondienst en de uitoefening daarvan alsmede de oprichting en het beheer van ondernemingen overeenkomstig de bepalingen die door de wetgeving van het land van vestiging voor de eigen onderdanen zijn vastgesteld.

Die verdragsbepalingen betreffende het vrij verkeer van personen willen het voor de onderdanen van de Europese lidstaten gemakkelijker maken om, om het even welk beroep uit te oefenen op het hele grondgebied van de Europese Gemeenschap en wil nationale regelingen verhinderen die Europese onderdanen nadelig behandelen wanneer zij werkzaam zijn op het grondgebied van meer dan één lidstaat.

In het principieel arrest van 19 maart 2002 oordeelde het Hof van Justitie dat de verschillen tussen de sociale zekerheidswetgevingen van de onderscheiden lidstaten en het nadeel dat daarmee verband houdt voor een werknemer die zijn werkzaamheden uitbreidt naar meer dan een lidstaat of deze werkzaamheden naar een andere lidstaat overbrengt waardoor hij onder een andere socialezekerheidsregeling valt, niet noodzakelijk strijdig is met de bepalingen in verband met het vrij verkeer, wanneer deze wetgeving de werknemer niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is, of ten opzichte van diegenen die reeds voordien daaronder vielen, en indien zij er niet zonder meer toe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat. ( H.v.j. EG, 19 maart 2002, zaken C-393/99 en C-394/99, Jur. 2002, p. I- 2829).

Het Europees Hof stelt verder dat wanneer de gevorderde bijdragen (...) wegens het niveau van de werkzaamheden in België (...) niet resulteren in een extra bescherming (...) artikel 52 van het Verdrag rechtstreeks verhindert dat deze bedragen van de betrokkene worden gevorderd.

In een arrest van 1 oktober 2009 oordeelde het Europees Hof van Justitie in dezelfde lijn dat een nationale wetgeving in overeenstemming is met artikel 45 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie indien deze de migrerende werknemers niet benadeelt en niet zonder meer leidt tot de betaling van sociale bijdragen die geen recht geven op een uitkering (H.v.J., 1 oktober 2009, nr. C-/08).

Het Hof van Justitie refereert in dat arrest naar zijn eigen rechtspraak ( H.v.J., 19 maart 2002, Hervein e. a., C393/99 en 394/99, Jurispr. 2002, p. 1-2829, 51, H.V.J. 9 maart 2006, Piatkowski, G-493/04, Jurispr. 2006, p. 1-2369, 34) waarin het overwoog dat het EG-Verdrag een werknemer of zelfstandige niet waarborgt dat de uitbreiding van zijn werkzaamheden naar meer dan een lidstaat of de verlegging daarvan naar een andere lidstaat, voor de sociale zekerheid neutraal is.

Het Hof stelde in die arresten dat, gelet op de verschillen tussen de sociale zekerheidswetgevingen van de lidstaten, dergelijke uitbreiding of verlegging naargelang het geval voor de betrokkene, meer of minder voordelig of nadelig uitvallen voor zijn sociale bescherming en dat hieruit volgt dat dergelijke wetgeving, ook wanneer de toepassing minder gunstig uitvalt, in overeenstemming is met de artikelen 39 en 43 van het EG-Verdrag indien zij de betrokken werknemer of zelfstandige niet benadeelt ten opzichte van zij die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is of ten opzichte van zij die er voordien reeds aan onderworpen waren en indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald die geen recht geven op een uitkering.

Indien de bijdragen die worden gevorderd niet resulteren in een extra sociale bescherming, staat artikel 52 van het Verdrag er dus rechtstreeks aan in de weg dat dergelijke bijdragen worden gevorderd. (H.v.j. inzake Kemmler, 15 februari 1996, C-53/95, Jurispr. 1996, p. 1-703; H.v.j. inzake Seco en Desquenne & Giral, 3 februari 1982, 62/81 en 63/81, Jurispr. 1982, p. 223, punt 10)

De nationale rechter bij wie geschillen over de toepassing van artikel 14 quater, sub b, van Verordening nr. 1408/71 en bijlage VII bij deze verordening aanhangig zijn, dient in voorkomend geval na te gaan of enerzijds de in dit kader toegepaste nationale wetgevingen in overeenstemming zijn met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, inzonderheid of de nationale wetgeving waarvan de toepassingsvoorwaarden worden betwist, voor de betrokken werknemer of zelfstandige in een sociale bescherming resulteert, en of anderzijds deze bepaling bij wijze van uitzondering op verzoek van de betrokkene buiten toepassing dient te blijven (...) ( H.v.J., 19 maart 2002, Hervein e. a., C393/99 en 394/99, Jurispr 2002, p. 1-2829, ro nr. 67).

Tussen partijen bestaat er geen enkele betwisting over de vaststelling dat appellant in België uit hoofde van zijn zelfstandig bijberoep geen supplementaire sociale zekerheidsbescherming geniet.

Nu de toepassing van de Verordening 1408/71 in dit concrete geval strijdig is met de artikelen 48 en 51 van het EG-Verdrag, moeten de bepalingen van deze Verordening buiten toepassing blijven.

Geïntimeerde kon bijgevolg op grond van artikel 14 quater van de Verordening 1408/71 geen bijdragen vorderen van appellant uit hoofde van diens zelfstandige activiteit in bijberoep op Belgisch grondgebied.

De eerste rechters konden er bijgevolg niet mee volstaan om, op grond van het non-discriminatiebeginsel, te oordelen dat alle werknemers die in België als zelfstandige werkzaamheden uitoefenen, op dezelfde wijze worden behandeld, ongeacht of zij bovendien in België of in een andere lidstaat werkzaamheden in loondienst uitoefenen en dat zij allen in België onder dezelfde voorwaarden bij de sociale verzekeringen voor zelfstandigen aangesloten zijn.

Gelet op de voorwaarden die het Hof van Justitie verbond aan de verenigbaarheid van het nationale recht (en de toepasselijke Verordening) met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, dienden de eerste rechters tevens na te gaan of de nationale wetgeving er niet toe leidt dat bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat.

De oorspronkelijke vordering van geïntimeerde dient dan ook ongegrond te worden verklaard, zodat er aanleiding toe bestaat het bestreden vonnis te vernietigen.

Het hoger beroep komt op dit punt gegrond voor.

4.2. De tegeneis van de heer J. F..

Appellant vordert de terugbetaling van een bedrag van 8.836,50 EUR ten titel van onverschuldigde betaalde sociale bijdragen.

Gelet op het voorgaande sub 4.1., kan appellant aanspraak maken op de terugbetaling van de reeds door hem betaalde sociale bijdragen uit hoofde van zijn zelfstandige nevenactiviteit in België.

Partijen zijn er over eens dat appellant slechts een bedrag van 4.992,46 EUR aan bijdragen heeft betaald (zie tevens bundel geïntimeerde, stuk 1).

Op de openbare terechtzitting d.d. 1 april 2011 bevestigde de heer F. dat hij effectief 4.992,46 EUR aan bijdrage heeft betaald aan geïntimeerde (cfr. PV zittingsblad).

De tegeneis wordt dan ook slechts ten belope van dit bedrag gegrond verklaard.


4.3. De vordering tot schadevergoeding van de heer J. F..

Appellant vordert tevens de veroordeling van geïntimeerde tot betaling van 4.084 EUR titel van schadevergoeding.

Het hof stelt vast dat appellant in gebreke blijft aan te tonen dat geïntimeerde een fout zou hebben begaan in causaal verband met de beweerde schade.

Het innemen van een juridisch standpunt naar aanleiding van een betwisting voor de rechtbank kan bezwaarlijk een fout uitmaken in de zin van artikel 1382 van het Burgerlijk Wetboek, zelfs indien het standpunt niet gevolgd wordt door de rechter en getuigt van weinig intellectuele diepgang.

Appellant voert ter zake aan dat geïntimeerde met haar vordering de grenzen van een normaal zorgvuldige procespartij te buiten gaat, nu ze met haar brief van 15 maart 2006 zelf erkent dat het Hof van Justitie de inning van de bijdragen die zij thans vordert slechts toelaat voor zover daartegenover een extra sociale bescherming staat.

Appellant verliest daarbij evenwel uit het oog dat verder in deze brief wordt uitgelegd waarom volgens het RSVZ de litigieuze bijdragen toch verschuldigd bleven op grond van de huidige wetgeving in afwachting van een wetgevend optreden, zodat er van enige lichtzinnigheid in de proceshouding van geïntimeerde geen sprake kan zijn. (bundel appellant, stuk 2)

De vordering tot schadevergoeding dient bijgevolg te worden verworpen.

Het hoger beroep is op dit punt ongegrond.


4.4. Rechtsplegingsvergoeding.

Er dient toepassing gemaakt te worden van het artikel 2 van het K.B. van 26 oktober 2007 en er zijn geen redenen voorhanden om af te wijken van het basisbedrag.

Voor de in geld waardeerbare vorderingen van 2.500,01 EUR tot 5000 EUR bedraagt dit basisbedrag 715 EUR (geïndexeerd bedrag op 1 maart 2011).

Volledigheidshalve merkt het hof op dat de heer J. F. niet werd vertegenwoordigd of bijgestaan door een advocaat in eerste aanleg, zodat de door hem gevorderde rechtsplegingsvergoeding voor de procedure gevoerd voor de arbeidsrechtbank te Turnhout niet kan worden toegekend.


OP DIE GRONDEN,

HET HOF,


  • Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken, waarvan de voorschriften werden nageleefd.
  • Gelet op het éénsluidend schriftelijk advies van de heer advocaat-generaal Piet Van den Bon, neergelegd op de openbare terechtzitting d.d. 6 mei 2011, waarop partijen niet repliceerden.
  • Rechtsprekend op tegenspraak.
  • Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en grotendeels gegrond.
  • Vernietigt het bestreden vonnis van de arbeidsrechtbank te Turnhout van 6 april 2010 (AR 08/1088/A), behalve wat de kosten betreft.
  • Opnieuw rechtsprekend.
  • Verklaart de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde tot betaling van achterstallige sociale bijdragen t.b.v. 2.973,17 EUR in hoofdsom ontvankelijk, doch ongegrond.
  • Verklaart de tegeneis van appellant tot terugvordering van de onverschuldigd betaalde sociale bijdragen ontvankelijk, en deels gegrond.
  • Veroordeelt geïntimeerde tot terugbetaling aan appellant van een bedrag van 4.992,46 EUR uit hoofde van onverschuldigd betaalde sociale bijdragen, te vermeerderen met de vergoedende intrest aan de wettelijke intrestvoet vanaf 29 maart 2006, en met de gerechtelijke intrest vanaf 10 april 2009.
  • Verklaart de vordering van appellant tot het betalen van een bedrag van 4.084 EUR ten titel van schadevergoeding ontvankelijk, doch ongegrond.
  • Verwijst geïntimeerde, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van het hoger beroep met toepassing van artikel 1017, eerste lid, van het Gerechtelijk Wetboek.
  • Vereffent deze kosten aan de zijde van appellant op 715 EUR (rechtsplegingsvergoeding hoger beroep) met toepassing van artikel 2 van het K.B. van 26 oktober 2007 (B.S. 9 november 2007).
  • Vereffent deze kosten aan de zijde van geïntimeerde op 715 EUR (rechtsplegingsvergoeding hoger beroep) met toepassing van artikel 2 van het K.B. van 26 oktober 2007 (B.S. 9 november 2007).


Aldus gewezen door:

mevrouw L. BOEYKENS, Eerste Voorzitter,
mevrouw M. ZEGERS, raadsheer,
de heer M. VAN OSTADE, raadsheer in sociale zaken, als zelfstandige,
bijgestaan door de heer P. DEVOCHT, griffier.


Aantekeningen

Inwoner van België werkt:

  • in Nederland in loondienst
  • in België als zelfstandige in bijberoep.

Omdat hij in België geen aanvullende socialezekerheidsrechten verwerfde was hij geen bijdragen verschuldigd.

Zie ook


Voetnoten