Arbeidshof Gent, 2 oktober 2009, AR 2008/AG/231 & 2008/AG/240

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Arbeidshof Gent, 2 oktober 2009, AR 2008/AG/231 & 2008/AG/240[1]


Tekst uitspraak

ARBEIDSHOF TE GENT

Afdeling Gent

Vierde kamer

A.R. nr.: 2008/AG/231 & 2008/AG/240, Rep. nr.843

IN DE ZAAK VAN:

O. besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid, met zetel te 9…,
APPELLANTE, ter openbare terechtzitting vertegenwoordigd door meester V., advocaat te 2.

TEGEN :

RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN, openbare instelling met rechtspersoonlijkheid, met burelen gevestigd te 1000 Brussel, Jan Jacobsplein 6,
GEÏNTIMEERDE, ter openbare terechtzitting vertegenwoordigd door meester R.


  • Gelet op de stukken van het dossier van de rechtspleging, inzonderheid het eensluidend verklaard afschrift van het als op tegenspraak gewezen vonnis van 1 juli 2008 van de zesde kamer van de arbeidsrechtbank te Dendermonde, afdeling Aalst (A.R. nr. 07/54.780), waarvan geen betekening wordt voorgebracht.
  • Gelet op het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie van het arbeidshof te Gent, afdeling Gent, op 9 september 2008, dat werd ingeschreven onder het algemene rolnummer 231/08.
  • Gelet op het verzoekschrift tot hoger beroep, neergelegd ter griffie van het arbeidshof te Gent, afdeling Gent, op 23 september 2008, dat werd ingeschreven onder het algemene rolnummer 240/08.
  • Gelet op de beschikking overeenkomstig artikel747, § 2 van het Gerechtelijk Wetboek d.d. 3 oktober 2008, tot het bepalen van de conclusietermijnen en de rechtsdag.
  • Gehoord de partijen in de mondelinge uiteenzetting van hun middelen en conclusies.
  • Partijen gaan akkoord dat in het belang van een goede rechtsbedeling, conform artikel 30 van het Gerechtelijk Wetboek, de zaken met A.R. nr. 2008/AG/240 en A.R. nr. 2008/AG/231 samengevoegd worden.
  • Gelet op het schriftelijk advies van het openbaar ministerie van eerste advocaat-generaal Patrick Bricout, neergelegd ter griffie van het arbeidshof te Gent, afdeling Gent, op 3 juli 2009 waarop appellante heeft gerepliceerd in een conclusie neergelegd op 29 juli 2009.

De zaak werd dan in beraad genomen op 4 september 2009.


1. Voorwerp van de vordering.

Bij dagvaarding betekend op 30 maart 2007 vordert het RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN, openbare instelling met rechtspersoonlijkheid, handelend als nationale hulpkas voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen, oorspronkelijk eiseres en thans geïntimeerde, de veroordeling van de bvba O., oorspronkelijk verweerster en thans appellante, tot betaling van 25.618,69 euro, als achterstallige sociale bijdragen, wettelijke verhogingen en kosten, in het raam van het KB nr. 38 van 27 juli 1967 houdende inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, verschuldigd voor het eerste kwartaal1999 tot en met het vierde kwartaal van 2006. Te vermeerderen met een verhoging van 3% per kwartaal op de som van 16.563,44 euro (bijdragen sociaal statuut) vanaf 1 januari 2007 tot het einde van het kwartaal voorafgaand aan datgene in de loop waarvan deze dagvaarding werd betekend. En verder te vermeerderen met de gerechtelijke intresten op 25.618,69 euro en op de hierboven beoogde verhogingen van 3% vanaf heden, meer de kosten van het geding.

De zaak werd ingeschreven op de algemene rol onder het volgnummer 55.257/A.

Ter zitting van 23 april 2007 doet de geïntimeerde afstand van de vordering betreffende een verhoging van 3% per kwartaal op de som van € 16.563,44.

De eerste rechter willigde de vordering in de volgende mate gegrond en veroordeelde de appellants om aan de geïntimeerde de som van 25.618,69 euro te betalen, meer de gerechtelijke intresten op 25.607,66 euro vanaf de dag der dagvaarding tot de dag der algehele betaling, en de kosten van het geding. Het vonnis werd niet uitvoerbaar bij voorraad verklaard.


Bij dagvaarding betekend op 22 augustus 2007 aan het RIJKSINSTITUUT VOOR DE SOCIALE VERZEKERINGEN DER ZELFSTANDIGEN, openbare instelling met rechtspersoonlijkheid, oorspronkelijk eiseres en thans geïntimeerde heeft de bvba O., oorspronkelijk verweerster en thans appellants, verzet aangetekend tegen het vonnis van 14 mei 2007 door de zesde kamer van de arbeidsrechtbank te Dendermonde, afdeling Aalst tegen haar op vraag van de betekende partij voornoemd gewezen vonnis bij verstek.

De zaak werd ingeschreven op de algemene rol onder het volgnummer 07/54.026/ A.

Appellante stelt dat haar zaakvoerder, dhr. L., inwoner is van Nederland. Hij is de eigenaar van O. bvba alsook van uitsluitend in Nederland gevestigde vennootschappen. Voor de appellante is hij afwisselend in België en Nederland werkzaam. Dhr. L. is hoofdschuldenaar van de gevorderde bijdragen. Appellante houdt voor dat geïntimeerde geen heffingsrecht heeft t.a.v. haar. Het is aan geïntimeerde om in grensoverschrijdende situaties als in deze aan te tonen dat de Belgische sociale wetgeving van toepassing is en dit doet ze niet. Bovendien wordt de grondslag voor de vordering van geïntimeerde betwist. De functie van dhr. L. binnen appellante is onbezoldigd. Het inkomen waarnaar wordt verwezen is uitsluitend het gevolg van in Nederland verrichte arbeid. De dubbele heffing van sociale lasten is niet toegelaten. Verder stelt appellante dat zij als onderneming niet kan worden aangesproken aangezien binnen de bvba niemand werkzaam is die onderworpen is aan de Belgische sociale wetgeving op grond van het arrest Hervein II van het Europees Hof.

Appellante vorderde het verzet ontvankelijk en gegrond te horen verklaren en bijgevolg het vonnis waartegen verzet nietig te horen verklaren en appellante te horen ontslaan van alle veroordelingen die het tegen haar uitspreekt, in hoofdsom, intresten en kosten. Tenslotte geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding.

De eerste rechter heeft, in een op tegenspraak gewezen vonnis d.d. 20 december 2007, vastgesteld dat zij territoriaal niet bevoegd is tot berechting van het geschil en de zaak verwezen, in toepassing van artikel 660 van het Gerechtelijk Wetboek, naar de bevoegde rechtbank, zijnde de arbeidsrechtbank te Dendermonde, afdeling Aalst.


Overeenkomstig artikel 662 Ger.W. werd de zaak inschreven op de algemene rol onder het volgnummer 07/54.780.

De eerste rechter heeft, in een op tegenspraak gewezen vonnis d.d. 1 juli 2008, het verzet ontvankelijk doch ongegrond verklaard en appellante veroordeeld tot betaling aan geïntimeerde van het bedrag van 25.618,69 euro, meer de gerechtelijke intresten op een bedrag van 25.607,66 euro vanaf datum der dagvaarding tot de algehele betaling. Appellante werd verder veroordeeld tot de kosten van het geding. De voorlopige tenuitvoerlegging van het vonnis werd toegestaan overeenkomstig artikel 1398 Gerechtelijk Wetboek.


2. Grieven.

In hoger beroep vordert de appellante het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren. Zij vordert het vonnis a quo te vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzet van appellante ontvankelijk en gegrond te verklaren en bijgevolg de initiële vordering van geïntimeerde af te wijzen. Verder geïntimeerde te veroordelen tot het betalen van de gedingskosten.

Appellante geeft een overzicht van de toepasselijke socialezekerheidswetgeving. Appellante stelt dat de regels hieromtrent vervat liggen in Titel II (art. 13-17 bis) van Verordening nr. 1408/71. Onder voorbehoud van artikel14 quater en 14 septies zijn degenen op wie de Verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele lidstaat onderworpen ( artikel13 lid 1).

Appellante verwijst verder naar het Hof van Justitie dat duidelijk heeft gesteld in het arrest Hervein I dat de kwalificatie volgens het nationale socialezekerheidsrecht, en niet de arbeidsrechtelijke rechtsverhoudingen, doorslaggevend is.

Wat betreft de tewerkstelling van een persoon op het grondgebied van twee verschillende lidstaten verwijst appellante naar twee arresten die door het Europese Hof van Justitie werden geveld, namelijk het arrest De Jaeck en het arrest Hervein I. Uit deze arresten blijkt dat elke lidstaat op wiens grondgebied een deel van de activiteiten wordt uitgeoefend het statuut (in loondienst, zelfstandige ... ) van deze activiteiten moet bepalen. Het statuut moet worden uitgelegd met inachtneming van de definities van artikel 1 sub a van de Verordening. Aan de hand van deze kwalificaties moet de toepasselijke aanwijsregel van Titel II van de Verordening bepaald worden. Met behulp van deze aanwijsregels wordt een exclusief bevoegde lidstaat (of lidstaten: artikel 14 quater, b of artikel14 septies) aangewezen. De betrokkene zal in deze lidstaat onderworpen worden voor zijn activiteiten op het grondgebied van alle lidstaten.

Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende lidstaten uitoefent, is wanneer de Staat waar de zelfstandige activiteiten uitgeoefend worden niet voorkomt in bijlage VII, de wetgeving van toepassing van de lidstaat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent of, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer lidstaten uitoefent, de wetgeving die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, lid 2 of lid 3 ( artikel14 quater, a).

Appellante verwijst verder naar het arrest Hervein II, die een correctie heeft aangebracht op de toepassing van artikel 14 quater, b: indien de onderwerping in de Staat waar de zelfstandige activiteiten worden uitgevoerd, geen bijkomende socialezekerheidsvoordelen oplevert, zal de Staat die bevoegd is voor de werknemersactiviteiten voor het geheel van de professionele activiteiten bevoegd worden. Het Hof heeft duidelijk gesteld dat een toepassing van artikel 14 quater, bin deze situatie in strijd is met het EG-verdrag. Dit betekent dat het artikel14 quater, a automatisch moet toegepast worden en in het geheel van de activiteiten zal moeten onderworpen worden in de lidstaat waar de werkzaamheden als werknemer worden uitgeoefend.

Appellante stelt dat geïntimeerde geen heffingsrecht heeft. Appellante houdt voor dat op grand van het arrest Hervein II, de geïntimeerde geen vorderingsrecht heeft ten aanzien van appellante.

Appellante houdt voor dat zoals in casu de arbeid van dhr. L. in België wordt gekwalificeerd als zelfstandige arbeid en in Nederland wordt gekwalificeerd als niet-zelfstandige arbeid, dan kan het Belgische stelsel geen toepassing vinden omdat sprake is van zelfstandige arbeid in bijberoep waarbij aan de premiebetaling geen enkel recht wordt ontleend.

Appellante stelt dat in voorkomend geval de nationale rechter bij wie geschillen over de toepassing van deze bepalingen aanhangig zijn, dient na te gaan of enerzijds de in dit kader toegepaste nationale wetgevingen in overeenstemming met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag (thans na wijziging, artikelen 39 EG en 43 EG) worden toegepast, inzonderheid of de nationale wetgeving waarvan de toepassingsvoorwaarden worden betwist, voor de werknemer of zelfstandige in een sociale bescherming resulteert, en anderzijds of deze bepaling bij wijze van uitzondering op verzoek van de betrokkene buiten toepassing dient te blijven, aangezien hij door de toepassing daarvan een sociaalzekerheidsvoordeel zou verliezen dat hij aanvankelijk een tussen twee of meer lidstaten geldend sociaalzekerheidsverdrag genoot.

Appellante stelt vast dat geïntimeerde voor de eerste rechter bijna haar ganse conclusies spendeerde aan het citeren van sociale voordelen die dhr. L. zou kunnen genieten indien hij dezelfde bijdragen als een zelfstandige in hoofdberoep zou betalen. Appellante meent dat de eerste rechter ten onrechte meegaat in deze argumentatie.

Appellante verwijst naar het vonnis waar een opsomming gegeven wordt van de sociale voordelen die appellante zou kunnen genieten. Zowel op het vlak van rust- en overlevingspensioen, ziekte- en invaliditeitsverzekering als inzake kinderbijslag wordt uiteengezet dat het theoretisch gezien mogelijk is dat appellante in België sociale voordelen zou genieten. Meer bepaald zou die mogelijkheid bestaan indien de bescherming in Nederland kleiner is dan in België waarbij in België dan het verschil zou kunnen worden genoten.

Waar de eerste rechter stelt dat op basis van deze theoretische mogelijkheid Hervein II niet speelt, kan deze argumentatie appellante niet overtuigen.

Appellante stelt verder vast dat de eerste rechter ten onrechte een en ander in het kader van pensioenrechten voorstelt alsof dhr. L., op basis van zijn betalingen in België, de volledige pensioenrechten in Nederland en België zou kunnen cumuleren. Dit is niet correct. Het is niet zo dat dhr. L., indien hij zowel in België als in Nederland sociale bijdragen betaalt, in beide landen vanaf 65-jarige leeftijd een volledig pensioen geniet.

Op basis van het werken in Nederland is dhr. L. verzekerd voor de Algemene Ouderdomswet (AOW) en de Algemene Nabestaandenwet (ANW). De AOW geeft dhr. L. recht op een maandelijkse uitkering vanaf de 65-jarige leeftijd. Als dhr. L. ook in België pensioenrechten heeft opgebouwd, dan heeft hij later recht op een gedeeltelijk Belgisch en een gedeeltelijk Nederlands pensioen.

Appellante stelt dat er geen absolute cumulatie plaatsvindt. Wat de pensioenregeling betreft kan er dus niet worden vanuit gegaan dat dhr. L. een voordeel zal genieten door de betaling van bijdragen in België.

Appellante stelt vast dat wat de ziekte- en invaliditeitsverzekering betreft, voorgehouden wordt dat het in theorie mogelijk is dat dhr. L. in België voordelen geniet door het betalen van bijdragen in België. De mogelijkheid wordt geopperd dat de bescherming in België groter zou kunnen zijn dan in Nederland en dat dhr. L. dan eventueel zou kunnen genieten van het positief verschil.

Nergens, noch door geïntimeerde, noch door de eerste rechter, wordt een concreet voorbeeld gegeven van een voorbeeld in de praktijk waarbij dhr. L. geniet van dergelijk voordeel. Er is momenteel geen voordeel voor dhr. L. ten gevolge van de betaling van bijdragen in België.

Appellante verwijst naar het arrest Hervein II waar in het beschikkende letterlijk het volgende wordt vermeld als zijnde hetgeen de rechter dient na te gaan: "... Il appartient toutefois ... au juge national ... de verifier ... que la législation nationale dont les conditions d'application sont contestées débouche bien sur une protection sociale pour le travailleur intéressé ..."

Vrij vertaald: "Het is aan de rechter om na te gaan of de nationale wetgeving waarvan de toepassingsvoorwaarden worden betwist, voor de werknemer of zelfstandige in een sociale bescherming resulteert."

Appellante stelt dat volgens de redenering van de eerste rechter evenals deze van geïntimeerde het er op neerkomt dat de rechter dient na te gaan of de nationale wetgeving KAN resulteren in een sociale bescherming.

Er is vanzelfsprekend een groot verschil in 'effectief resulteren' in een sociale bescherming en in 'kunnen resulteren' in een sociale bescherming.

Appellante houdt voor dat uit de inhoud van Hervein II duidelijk blijkt dat het gaat om een effectieve bescherming. Een loutere mogelijkheid maakt dus geenszins dat dit attest niet meer van toepassing is.

Verder meent appellante dat wanneer geen effectieve bescherming wordt genoten, het Hof duidelijk heeft gesteld dat een toepassing van artikel 14 quater, b in deze situatie in strijd is met het EG-verdrag. Dit betekent dat het artikel 14 quater, a automatisch moet toegepast worden en het geheel van de activiteiten zal moeten onderworpen worden in de lidstaat waar de werkzaamheden als werknemer worden uitgeoefend, in casu Nederland.

Appellante besluit dat de uiteenzetting van geïntimeerde en van de eerste rechter irrelevant zijn en dat geïntimeerde in deze niet vorderingsgerechtigd is.

Bovendien stelt appellante dat zij de grondslag voor de vordering van geïntimeerde betwist. De functie van dhr. L. binnen appellante is onbezoldigd . Het inkomen waarnaar wordt verwezen is uitsluitend het gevolg van in Nederland verrichte arbeid. De dubbele heffing van sociale lasten is niet toegelaten.

Tenslotte kan appellante op grand van het attest Hervein II als onderneming niet worden aangesproken aangezien binnen appellante niemand werkzaam is die onderworpen is aan de Belgische sociale wetgeving op grand van het arrest Hervein II.

Appellante vordert het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren. Het vonnis a quote vernietigen en opnieuw rechtdoende, het verzet van appellante ontvankelijk en gegrond te verklaren en bijgevolg geïntimeerde af te wijzen van haar initiële vordering. Tenslotte geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding.


Bij besluiten, neergelegd ter griffie op 30 oktober 2008, werkt geïntimeerde haar stelling uit en besluit dat artikel14 quater b van de Vo.1408/71 niet onverenigbaar is met het EG-verdrag. De nationale Belgische wettelijke regeling, meer bepaald het KB nr. 38 van 27 juli1967 is eveneens in overeenstemming met het EGH-verdrag ‘‘‘mits‘‘‘ de bijdragen die worden opgevorderd resulteren in een extra sociale bescherming, zoals in casu het geval is.

Met betrekking tot de door appellante betwiste grondslag van de vordering houdt geïntimeerde voor het volgende te benadrukken:

De rechtspraak heeft in het verleden steeds uitdrukkelijk gesteld dat alleen de belastingsadministratie bevoegd is om de wetgeving op de bedrijfsinkomsten toe te passen, zelfs wat de gevolgen ervan betreft voor de toepassing van het sociaal statuut der zelfstandigen.

Eenmaal de beslissing op fiscaal verslag definitief is geworden bij uitputting of ontstentenis van ieder bezwaar, kan aan deze beslissing niet meer getornd worden door de arbeidsgerechten.

De fiscus deelde aan het R.S.V.Z. mee dat de heer L. van 1999 tot en met 2003 steeds een nettowinst als zelfstandige van 9.890,95 euro tot 9.890,98 euro heeft gerealiseerd.

Tegen deze taxatie werd geen bezwaar ingediend.

Bijgevolg staat onomstotelijk vast dat de vermelde inkomsten als basis dienen voor het berekenen van de sociale bijdragen.

Geïntimeerde vordert het beroep af te wijzen als ongegrond. Het vonnis van 1 juli 2008 te bevestigen en appellante te veroordelen tot de kosten van het geding.


Bij besluiten, neergelegd ter griffie op 18 december 2008, werkt appellante haar stelling verder uit en stelt dat geïntimeerde in haar conclusies niet verder komt dan de bewering dat er een voordeel zou kunnen zijn. Een in casu effectief voordeel wordt niet aangetoond.

Appellante stelt vast dat, wat betreft de vergoedingen arbeidsongeschiktheid, geïntimeerde toegeeft dat de eventuele Belgische uitkeringen zouden worden verminderd met de vergoedingen die in Nederland zouden worden uitbetaald.

Appellante houdt voor dat het er ook hier op neerkomt dat enkel de mogelijkheid bestaat dat zij voordeel zou halen uit het betalen van de bijdragen. Een effectief voordeel, hetgeen is vereist in navolging van de internationale rechtspraak, wordt niet aangetoond.

Wat de kinderbijslag betreft stelt appellante vast dat er ook hier enkel gewezen wordt op een mogelijk voordeel en dit indien de prestaties in België hoger zijn dan in Nederland. Appellante houdt dan ook voor dat er nog steeds niet aangetoond wordt dat dit voordeel wat de kinderbijslag betreft ook effectief aanwezig zou zijn in hoofde van appellante indien de bijdragen zouden betaald worden.

Appellante blijft dan ook bij haar vordering.


3. De ontvankelijkheid van het hoger beroep.

3. 1. Het eerste hoger beroep dat werd ingesteld door middel van een verzoekschrift neergelegd op 9 september 2008 is, alhoewel in de inleidende akte foutief melding wordt gemaakt van een bestreden vonnis van 24 april 2007 (in plaats van 1 juli 2008) niettemin ontvankelijk. Uit de beschrijving in de akte van hoger beroep kan met zekerheid worden afgeleid dat de datum van 24 april 2007 foutief was en dat in feite het vonnis van 1 juli 2008 werd bedoeld. De geïntimeerde heeft geen exceptie van niet toelaatbaarheid opgeworpen en evenmin schade geleden door de verkeerde vermelding in de inleidende akte van hoger beroep. In toepassing van artikel 861 en 1057, 4° Ger.W. dient het hoger beroep dan ook als toelaatbaar te worden aanzien.

3.2. Het verzoekschrift dat nadien werd neergelegd op 23 september 2008 is identiek aan dat neergelegd op 9 september 2008 behoudens de datum van het aangevochten vonnis dat nu wel correct werd vermeld. Aangezien reeds hoger beroep werd ingesteld had de appellante geen belang meer om dit rechtsmiddel nogmaals aan te wenden waardoor dit tweede rechtsmiddel bij gebrek aan belang als niet toelaatbaar wordt afgewezen.


4. Over de grond van de zaak

4.1. Terecht stelt de appellante in haar verzoekschrift tot hoger beroep dat de regels omtrent de toepasselijke socialezekerheidswetgeving vervat liggen in Titel II (de art. 13-17 bis) van de EG-verordening nr. 1408/71.

4.2. In artikel 13, het eerste artikel van titel II van de verordening betreffende de vaststelling van de toe te passen wetgeving, wordt in lid 1 bepaald, dat onder voorbehoud van artikel 14 quater degenen op wie de verordening van toepassing is, slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat zijn onderworpen. Zo is volgens artikel14 bis, lid 2 van de verordening op degene die gewoonlijk op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, de wetgeving van de Lid-Staat van toepassing op het grondgebied waarvan hij woont.

4.3. In artikel14 quater, lid 1, sub b van de verordening wordt evenwel bepaald, dat in de in bijlage VII genoemde gevallen op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst op het grondgebied van een Lid -Staat en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van een andere Lid-Staat uitoefent, de wetgeving van ieder van deze Lid-Staten van toepassing is voor wat de op hun grondgebied uitgeoefende werkzaamheden betreft. Punt I van bijlage VII heeft betrekking op de persoon die werkzaamheden anders dan in loondienst in België en werkzaamheden in loondienst in een andere Lid-Staat, behalve Luxemburg, uitoefent.

4.4. Voor de toepassing van de artikelen 14 bis en 14 quater van de verordening dienen onder "werkzaamheden in loondienst" en "werkzaamheden anders dan in loondienst" de werkzaamheden te worden verstaan die als zodanig worden beschouwd voor de toepassing van de socialezekerheidswetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan deze werkzaamheden worden uitgeoefend (zie arrest de Jaeck d.d. 30 januari 1997 Hvj, Arresten HVJ 1997, 495).

4.5. Ten onrechte stelt de appellante dat de geïntimeerde geen heffingsrecht heeft t.a.v. appellante. De appellante kan moeilijk tegen officiële stukken beweren dat de heer L. in België geen zaakvoerder was van de appellante en dit sinds 22 april 1998 (zie stuk nr. 1 bundel geïntimeerde). Tevens werden in de jaren 1998 tot en met 2003 inkomsten genoten als zelfstandige (zie stuk nr. 2 bundel geïntimeerde). Deze inkomsten dienen dan ook als zelfstandige inkomsten te worden gekwalificeerd. Het arbeidsgerecht dat uitspraak doet over de betwisting betreffende de verplichtingen voortvloeiend uit de wetten en reglementen inzake het sociaal statuut van de zelfstandigen, mag noch het bedrag van het beroepsinkomen, in de zin van artikel 11 van het koninklijk besluit nr. 38 van 27 juli 1967, vastgesteld overeenkomstig de wetgeving op de inkomstenbelasting, noch de kwalificatie van die inkomsten op basis waarvan de belasting werd geheven, in vraag stellen (zie Cass. 22 december2007, J. T. T. 2008, 90). De opwerping van de appellante dat het werk van de heer L. ook in Nederland de Belgische vennootschap ten goede komt, doet geen afbreuk aan de kwalificatie van de inkomsten. Het arbeidshof wijst er immers op dat de heer L. ook in Nederland eigenaar is van aldaar gevestigde vennootschappen zodat wettelijk vermoed kan worden dat zijn activiteiten in Nederland voornamelijk deze vennootschappen ten goede komen. In tegenstelling tot hetgeen de appellante beweert is er geen dubbele heffing over hetzelfde inkomen.

4.6. Het feit dat de heer L. voor zijn activiteiten in Nederland als werknemer wordt beschouwd en hij voor een gelijke activiteit, verricht in België, onder het sociaal statuut der zelfstandigen ressorteert, is geen ongelijke behandeling. Elke lidstaat is immers vrij om zijn sociale zekerheid naar eigen inzicht te organiseren.

4.7. De opwerpingen van de appellante over de ongelijke bescherming van sociale zekerheidsuitkeringen in de toekomst (onder meer de pensioenrechten) zijn niet pertinent. De artikelen 39, 42 en 43 EG beogen het de onderdanen van de lidstaten gemakkelijker te maken om het even welk beroep uit te oefenen op het gehele grondgebied van de Gemeenschap, en staan niet in de weg dat nationale regelingen die deze onderdanen minder gunstig behandelen wanneer zij op het grondgebied van meer dan een lidstaat werkzaam willen zijn uitwerking hebben. Het Verdrag voorziet evenwel niet in een harmonisatie van de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten. Het Verdrag biedt een werknemer dus niet de garantie, dat de uitbreiding van zijn werkzaamheden naar meer dan een lidstaat of de overbrenging van deze werkzaamheden naar een andere lidstaat voor de sociale zekerheid neutraal is, en gelet op de verschillen tussen de socialezekerheidswetgevingen van de lidstaten, kan een dergelijke uitbreiding of overbrenging op het punt van de sociale bescherming naar gelang van het geval voor de werknemer meer of minder voordelig of nadelig uitvallen. Een eventueel nadeel ten opzichte van de situatie waarin de werknemer al zijn werkzaamheden in eenzelfde lidstaat uitoefent, als gevolg van een uitbreiding of een overbrenging van zijn activiteiten naar een of meer andere lidstaten en van het feit dat hij onder een nieuwe socialezekerheidswetgeving valt, is in beginsel niet in strijd met de artikelen 48 en 52 van het Verdrag, indien deze wetgeving deze werknemer niet benadeelt ten opzichte van degenen die al hun werkzaamheden uitoefenen in de lidstaat waar zij van toepassing is, of ten opzichte van diegenen die reeds voordien daaronder vielen, en indien zij niet zonder meer ertoe leidt dat sociale bijdragen worden betaald zonder dat er een prestatie tegenover staat (zie arrest Hervein d.d.19 maart 2002 Hvj, arresten HVJ2002, 2829) .

4.8. De appellante kan helemaal niet gevolgd worden in haar redenering dat de heer L., door de betaling van sociale zekerheidsbijdragen als zelfstandige, geen aanspraak kan maken op sociale zekerheidsprestaties. Dat deze minder zijn dan deze van werknemer is correct, doch wordt door het Verdrag, noch de Verordening verboden. Terecht stelt het openbaar ministerie in zijn advies dat het voldoende is dat de betaling van sociale bijdragen als zelfstandige aanleiding kan geven tot bijkomende socialezekerheidsrechten in België. In weerwil wat de appellante in haar repliek op het advies van het openbaar ministerie opwerpt, gaat het niet om louter theoretische rechten, doch effectieve sociale zekerheidsprestaties. De heer L. was dan wel degelijk bijdrageplichtig in België, en dat als zelfstandige.

4.9. Het hoger beroep is ongegrond en de appellante dient te worden verwezen tot de kosten van het hoger beroep. De rechtsplegingsvergoeding werd door de geïntimeerde correct begroot en wordt toegekend.


OP DIE GRONDEN,

HET ARBEIDSHOF,

  • Rechtsprekend op tegenspraak.
  • Gelet op de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken en inzonderheid het artikel 24.
  • Alle andere en strijdige conclusies verwerpend als ongegrond.
  • Gelet op het eensluidend advies van het openbaar ministerie.
  • Voegt de zaken gekend onder de A.R. Nrs. 2008/AG/231 & 2008/AG/240 samen.
  • Verklaart het hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 9 september 2008 toelaatbaar.
  • Verklaart het hoger beroep ingesteld bij verzoekschrift neergelegd ter griffie op 23 september 2008 niet toelaatbaar.
  • Bevestigt het bestreden vonnis van de arbeidsrechtbank te Dendermonde, afdeling Aalst, zesde kamer d.d. 1 juli 2008 (A.R. nr. 07/54.780), in al zijn beschikkingen.
  • Legt de proceskosten van het hoger beroep, overeenkomstig artikel 1017, eerste lid Gerechtelijk Wetboek, ten laste van de appellante.

Begroot deze kosten op :

  • aan de zijde van de appellante:
- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 2.000,00 euro;
  • aan de zijde van de geïntimeerde:
- rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 2.000,00 euro;


Aldus gewezen door het arbeidshof te Gent, zetelend te Gent, vierde kamer, samengesteld uit kamervoorzitter Viviane Verwilghen, voorzitter, Vincent Dooms, raadsheer in het arbeidshof, Freddy Bassens, raadsheer in sociale zaken, benoemd als zelfstandige, en in open bare terechtzitting van vrijdag twee oktober tweeduizend en negen uitgesproken door Viviane Verwilghen, voorzitter, met bijstand van Rudi Tavernier, afgevaardigd griffier.

get.

  • R. Tavernier
  • F. Bassens
  • V. Dooms
  • V. Verwilghen.


Aantekeningen

Zie ook



Voetnoten

  1. (Nog) niet gepubliceerd.