Artikel 26 DBV

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verdragtekst

Artikel 26. Non-discriminatie

1. Onderdanen van een verdragsluitende Staat worden in de andere verdragsluitende Staat niet onderworpen aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting, die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan onderdanen van die andere Staat onder gelijke omstandigheden, in het bijzonder met betrekking tot de woonplaats, zijn of kunnen worden onderworpen. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 1 is deze bepaling ook van toepassing op personen die geen inwoner zijn van een verdragsluitende Staat of van beide verdragsluitende Staten.

2. Natuurlijke personen die inwoner zijn van een van de verdragsluitende Staten en die voordelen of inkomsten uit de andere verdragsluitende Staat verkrijgen die ingevolge de bepalingen van hoofdstuk III van dit Verdrag ter heffing aan die andere Staat zijn toegewezen, hebben bij de belastingheffing in laatstbedoelde Staat, in de mate waarin die voordelen en inkomsten deel uitmaken van het wereldinkomen, recht op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als inwoners van die andere Staat, voor zover zij overigens in gelijke omstandigheden verkeren als inwoners van die Staat.

3. De belastingheffing van een vaste inrichting die een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat heeft, is in die andere Staat niet ongunstiger dan de belastingheffing van ondernemingen van die andere Staat die dezelfde werkzaamheden uitoefenen. Deze bepaling mag niet aldus worden uitgelegd dat zij een verdragsluitende Staat verplicht aan inwoners van de andere verdragsluitende Staat bij de belastingheffing de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de gezinstoestand of gezinslasten te verlenen die hij aan zijn eigen inwoners verleent.

4. Behalve indien de bepalingen van artikel 9, artikel 11, paragraaf 7, of artikel 12, paragraaf 5, van toepassing zijn, worden interest, royalty's en andere uitgaven die door een onderneming van een verdragsluitende Staat aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat worden betaald, bij het bepalen van de belastbare winst van die onderneming op dezelfde voorwaarden in mindering gebracht, alsof zij aan een inwoner van de eerstbedoelde Staat zouden zijn betaald. Schulden van een onderneming van een verdragsluitende Staat tegenover een inwoner van de andere verdragsluitende Staat worden, bij het bepalen van het belastbare vermogen van die onderneming, eveneens op dezelfde voorwaarden in mindering gebracht, alsof die schulden tegenover een inwoner van de eerstbedoelde Staat zouden zijn aangegaan.

5. Ondernemingen van een verdragsluitende Staat, waarvan het kapitaal geheel of ten dele, onmiddellijk of middellijk, in het bezit is van, of wordt beheerst door, één of meer inwoners van de andere verdragsluitende Staat, worden in de eerstbedoelde Staat niet aan enige belastingheffing of daarmede verband houdende verplichting onderworpen die anders of zwaarder is dan de belastingheffing en daarmede verband houdende verplichtingen waaraan andere, soortgelijke ondernemingen van de eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.

6. Niettegenstaande de bepalingen van artikel 2 zijn de bepalingen van dit artikel van toepassing op belastingen van elke soort en benaming.

7. Bijdragen die door of namens een werknemer natuurlijke persoon zijn betaald ter zake van een pensioenregeling die voor de belastingheffing is erkend in de andere verdragsluitende Staat dan de verdragsluitende Staat waarin die werknemer zijn dienstbetrekking uitoefent, worden gedurende een periode van vijf jaar voor de belastingheffing in de laatstbedoelde Staat op dezelfde wijze behandeld als een bijdrage betaald aan een in die laatstbedoelde Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling, mits:

a. die werknemer reeds bijdroeg aan de pensioenregeling voordat hij zijn dienstbetrekking in laatstbedoelde Staat ging uitoefenen; en
b. de bevoegde autoriteit van de laatstbedoelde Staat van oordeel is dat de pensioenregeling overeenkomt met een door die Staat voor de belastingheffing erkende pensioenregeling.

Voor de toepassing van deze paragraaf omvat de uitdrukking „pensioenregeling" mede een pensioenregeling ingevolge de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat.

8. Het recht op kinderbijslag ingevolge de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat wordt voor de toepassing van de belastingheffing in de andere verdragsluitende Staat gelijkgesteld met het recht op kinderbijslag ingevolge de sociale wetgeving van die Staat.


Teksten uit Protocol I

22. Met betrekking tot artikel 18 en artikel 26

Voor de toepassing van artikel 18 en artikel 26, wordt onder de uitdrukking « sociale wetgeving » verstaan een stelsel inzake sociale zekerheid.

26. Met betrekking tot artikel 26, paragraaf 2

Ingeval in Nederland omstandigheden van partners mede een rol spelen bij de vaststelling van de verschuldigde belasting worden die omstandigheden, ingeval een natuurlijke persoon die inwoner is van België een beroep doet op deze bepaling bij de vaststelling van zijn in Nederland verschuldigde belasting overeenkomstig in aanmerking genomen, met dien verstande dat hij de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen die bij zijn partner in België in aanmerking komen niet ook in Nederland kan vergelden.


Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting

Non-discriminatie (artikel 26 en punten 22 en 26 van Protocol I)

Paragraaf 1 verbiedt, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, dat onderdanen van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat aan enige andere of zwaardere belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting worden onderworpen dan waaraan onderdanen van die andere Staat onder overigens gelijke omstandigheden zijn of kunnen worden onderworpen. Tevens is vastgelegd dat ook de personen die geen inwoner zijn van een of van beide verdragsluitende Staten zich in voorkomend geval op de bepalingen van paragraaf 1 kunnen beroepen.

In paragraaf 2 is bepaald dat natuurlijke personen die inwoner zijn van een verdragsluitende Staat en die voordelen of inkomsten genieten die ingevolge de bepalingen van hoofdstuk III van het verdrag aan de andere verdragsluitende Staat ter belastingheffing zijn toegewezen, bij de belastingheffing in die andere Staat pro rata parte (dat wil zeggen in de mate waarin die voordelen en inkomsten deel uitmaken van hun wereldinkomen) recht hebben op dezelfde persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin als waarop de eigen inwoners van die andere Staat recht hebben, voor zover zij overigens (dat wil zeggen los van de woonplaats) in dezelfde omstandigheden verkeren als die eigen inwoners. Voor de Belgische belastingheffing wordt dit gerealiseerd door uitbreiding te geven aan de, naar aanleiding van het door het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen op 14 februari 1995 in de zaak C-279/93 (Schumacker) gewezen arrest, in de Belgische nationale regelgeving geïntroduceerde grens van 75%. Deze uitbreiding bestaat hierin dat de in de Belgische nationale wet- en regelgeving voorziene fiscale tegemoetkomingen in de zin van paragraaf 2 van artikel 26 ook zullen worden verleend aan inwoners van Nederland die overeenkomstig de verdragsbepalingen in België belastbare beroepsinkomsten in de zin van artikel 244 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 hebben behaald of verkregen die minder dan 75% van hun wereldinkomen bedragen, zij het pro rate parte. Voor de Nederlandse belastingheffing wordt dit gerealiseerd door

  • (i) de toepassing van de in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde regeling die voor buitenlandse belastingplichtigen voorziet in de mogelijkheid te kiezen voor toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen, of
  • (ii) ingeval geen beroep wordt gedaan op de regeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001, door toepassing van het Besluit van 21 februari 2001, nr. CPP 2001/2745M, zoals dat luidt na herziening in verband met dit verdrag.

Herziening ervan is noodzakelijk omdat artikel 26, paragraaf 2, van dit verdrag ten opzichte van artikel 25, paragraaf 3, van het huidige verdrag van 19 oktober 1970 (op welke artikel het Besluit van 21 februari 2001 is toegespitst), voor zover van belang, slechts voorziet in het pro rata parte verlenen van persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen aan de buitenlandse belastingplichtige die inkomsten geniet die ingevolge hoofdstuk III van het verdrag aan Nederland ter belastingheffing zijn toegewezen. In punt 26 van Protocol I is in dit verband – en wat betreft punt (i) hiervóór, voor zoveel nodig in aanvulling op de in artikel 2 en volgende van het Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001 neergelegde systematiek van vaststelling van de heffingsgrondslag waarover Nederlandse belasting wordt geheven bij buitenlandse belastingplichtigen die gebruik maken van de regeling van artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 – bepaald dat ingeval omstandigheden van partners mede een rol spelen bij de vaststelling van verschuldigde Nederlandse belasting, deze omstandigheden in aanmerking worden genomen bij de vaststelling van de Nederlandse verschuldigde belasting van de natuurlijke persoon, inwoner van België, die een beroep doet op de bepalingen van paragraaf 2 van artikel 26, behoudens voor zover die omstandigheden bij die partner zelf voor de Belgische belastingheffing hebben geleid tot het verlenen van fiscale tegemoetkomingen in de zin van paragraaf 2 van artikel 26. De ratio van punt 26 van Protocol I is derhalve dat wordt voorkomen dat dezelfde fiscale tegemoetkomingen de facto tweemaal worden vergolden.

Ten slotte is nog van belang dat het in paragraaf 2 neergelegde non-discriminatiebeginsel, waar nodig, primeert op de discretionaire bevoegdheid die op het vlak van de gelijke fiscale behandeling van vaste inrichtingen van ondernemingen in de tweede volzin van paragraaf 3 van artikel 26 wordt gegeven aan de verdragsluitende Staten.

Wanneer een onderneming van een verdragsluitende Staat haar bedrijf uitoefent met behulp van een in de andere verdragsluitende Staat gevestigde vaste inrichting en daarin dezelfde werkzaamheden uitoefent als een onderneming van die andere Staat, dan mag ingevolge paragraaf 3 de belastingheffing van die vaste inrichting in die andere Staat, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, niet ongunstiger zijn dan de belastingheffing van de onderneming van die andere Staat. Deze gelijke behandeling strekt echter niet zover dat de andere Staat verplicht zou zijn om inwoners van de andere verdragsluitende Staat fiscaal gunstiger te behandelen dan zijn eigen inwoners. In paragraaf 3 is aldus verwoord dat de andere Staat niet verplicht is om bij de belastingheffing aan inwoners van de andere verdragsluitende Staat de persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van de gezinstoestand of gezinslasten te verlenen die hij aan zijn eigen inwoners verleent.

In paragraaf 4 is, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, bepaald dat interest, royalty's en andere uitgaven die een onderneming van een verdragsluitende Staat betaalt aan een inwoner van de andere verdragsluitende Staat, bij het bepalen van de winst van die onderneming onder dezelfde voorwaarden in aanmerking genomen dienen te worden als wanneer zij aan een inwoner van eerstbedoelde Staat waren betaald. Benadrukt wordt dat deze bepaling de toepassing van punt 17 van Protocol I niet verhindert. Voorts geldt deze bepaling niet indien de bepalingen van artikel 9, artikel 11, paragraaf 7 of artikel 12, paragraaf 5, van toepassing zijn.

Ten slotte bepaalt paragraaf 4 dat schulden die een onderneming van een verdragsluitende Staat heeft tegenover een inwoner van de andere verdragsluitende Staat, bij het bepalen van het vermogen van die onderneming onder dezelfde voorwaarden in aanmerking dienen te worden genomen als wanneer zij waren aangegaan tegenover een inwoner van eerstbedoelde Staat.

Paragraaf 5 verbiedt, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, dat ondernemingen van een verdragsluitende Staat, waarvan het kapitaal geheel of ten dele onmiddellijk of middellijk in bezit is van of wordt beheerst door een of meer inwoners van de andere verdragsluitende Staat, in eerstbedoelde Staat aan een andere of zwaardere belastingheffing of daarmee verband houdende verplichting worden onderworpen dan waaraan andere soortgelijke ondernemingen van eerstbedoelde Staat zijn of kunnen worden onderworpen.

In paragraaf 6 is, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, vastgelegd dat de bepalingen van artikel 26 van toepassing zijn op belastingen van elke soort en benaming, ook als deze belastingen ingevolge de paragrafen 3 en 4 van artikel 2 niet vallen onder de materiële werkingssfeer van het verdrag.

Paragraaf 7 voorziet voor gevallen van detachering van werknemers onder voorwaarden in een non-discriminatoire aftrek voor pensioenpremies en bijdragen bij een voortgezette deelname aan een fiscaal erkende pensioenregeling – waaronder begrepen een pensioenregeling ingevolge een wettelijke regeling inzake sociale zekerheid, of, voor wat Nederland betreft, ingevolge een stelsel van sociale zekerheid (zie punt 22 van Protocol I) – in de verdragsluitende Staat van waaruit de detachering heeft plaatsgevonden. De voorwaarden daartoe zijn dat de werknemer op het moment van detachering reeds bijdroeg aan die fiscaal erkende pensioenregeling en deze pensioenregeling naar het oordeel van de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staat waarnaar de werknemer is gedetacheerd, overeenkomt met een voor de belastingheffing van die Staat erkende pensioenregeling. Een non-discriminatoire aftrek van pensioenpremies en -bijdragen geldt voor een periode van ten hoogste vijf jaar. Deze termijn sluit aan bij de maximale periode waarin in de praktijk ingevolge artikel 14 in samenhang met artikel 17 van Verordening (EEG) nr. 1408/71 detacheringsbeschikkingen worden afgegeven.

In paragraaf 8 is ten slotte bepaald dat het recht op kinderbijslag ingevolge de sociale wetgeving van een verdragsluitende Staat voor de toepassing van de belastingheffing in de andere verdragsluitende Staat gelijk wordt gesteld met het recht op kinderbijslag ingevolge de sociale wetgeving van die andere Staat. Onder de uitdrukking «sociale wetgeving» dient ingevolge punt 22 van Protocol I, voor wat Nederland betreft, te worden verstaan «stelsel inzake sociale zekerheid». Deze bepaling is primair bedoeld om het onder de Wet op de inkomstenbelasting 1964 bestaande verschil in behandeling tussen Nederlandse en Belgische kinderbijslaguitkeringen op te heffen. Ingevolge artikel 30b, onderdeel b, van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 waren Nederlandse kinderbijslaguitkeringen vrijgesteld van belastingheffing. Belgische kinderbijslaguitkeringen werden ingevolge artikel 22 van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 belast als loon van derden, waar tegenover ingevolge artikel 46, eerste lid, onderdeel a, van die wet een recht op aftrek wegens buitengewone lasten wegens uitgaven tot voorziening in het levensonderhoud van kinderen en pleegkinderen jonger dan 27 jaar stond. Ingevolge artikel 3.104, onderdelen a en i, van de Wet inkomstenbelasting 2001 is dit verschil in behandeling met ingang van 1 januari 2001 opgeheven. Dit impliceert de facto dat de bepaling van paragraaf 8 eerst betekenis zal hebben vanaf het moment waarop in België of Nederland Nederlandse respectievelijk Belgische kinderbijslaguitkeringen anders worden behandeld dan uit «eigen land» afkomstige kinderbijslaguitkeringen.


Aantekeningen

Paragraaf 7


Beleidsregels NL

Staatssecretaris van Financiën, 22/1/2018:[1]

"Tijdens de plenaire behandeling van het pakket Belastingplan 2018 is aangegeven dat inwoners van België direct bij aanvang van de buitenlandse belastingplicht een voorlopige aanslag inkomstenbelasting kunnen aanvragen. Dit hangt samen met de in het belastingverdrag met België opgenomen specifieke non-discriminatiebepaling. Op grond daarvan hebben inwoners van België waarvan inkomen onder het verdrag ter heffing aan Nederland is toegewezen recht op een pro rata parte aftrek van persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin, waaronder bepaalde heffingskortingen. Voor inwoners van België is voor het recht op die heffingskortingen dus niet relevant of ze kwalificerende buitenlandse belastingplichtige zijn. Om uitvoeringstechnische redenen is vervolgens in een besluit goedgekeurd dat heffingskortingen niet pro rata parte, maar volledig kunnen worden verleend. Daarvoor is dus niet relevant welk deel van het wereldinkomen in Nederland mag worden belast. Tegen deze achtergrond is er geen beletsel heffingskortingen waar zij op grond van het verdrag recht hebben al gedurende het eerste jaar dat zij inkomen uit Nederland verkrijgen via een voorlopige aanslag te verlenen."


Jurisprudentie

Persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin

Hoge Raad[2]
"alle aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen die verband houden met de omstandigheid dat de belastingplichtige rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende verplichtingen en lasten heeft" (r.o. 3.7).
Hoge Raad[3]
Geen recht op: ouderentoeslag in box 3 en ouderenkorting.
Afhankelijk van omstandigheden wel recht op: aanvullende ouderenkorting.


Voetnoten