Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 juni 2014, nr. 13/00843

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 19 juni 2014, nr. 13/00843[1]

Inhoudsindicatie

  • Belanghebbende, thans wonende in België, ontvangt prepensioen (FPU/FUR-uitkering) van zijn vroegere Nederlandse werkgever. De Inspecteur rekent het prepensioen niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning, neemt dienaangaande het standpunt in dat de belastingheffing daarover aan het woonland België en niet aan Nederland is toegewezen en stelt in verband daarmee het belastbare inkomen uit werk en woning vast op een lager bedrag dan ter zake in de aangifte is vermeld. België heft personenbelasting over het prepensioen. Belanghebbende stelt dat hij door de opstelling van de Inspecteur schade heeft geleden en verwijt de Inspecteur ter zake onrechtmatig handelen, erin bestaande dat de Inspecteur een andere visie volgt dan belanghebbende ten aanzien van de classificatie van de FPU/FUR-uitkering onder het Verdrag met België. Belanghebbende claimt schadevergoeding (art. 6:162 BW en artikel 8:73 AWB juncto artikel V van de Wet van 31 maart 2013, Stb. 2013,50).
  • Het Hof oordeelt dat belanghebbende is tekortgeschoten in de naleving van de op hem rustende schadebeperkingsplicht en dat, aangezien een juiste naleving van de schadebeperkingsplicht zou hebben meegebracht dat de door belanghebbende gestelde schade zich niet zou hebben voorgedaan, dit leidt tot de conclusie dat een eventuele verplichting van de Inspecteur tot vergoeding van de schade geheel komt te vervallen. Het Hof komt niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het heffingsrecht over de FPU/FUR -uitkering op grond van het Verdrag met België toevalt aan Nederland. Volgt bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank met verbetering van gronden.


Uitspraak

GERECHTSHOF ’s-HERTOGENBOSCH

Team belastingrecht

Meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 13/00843


Uitspraak op het hoger beroep van

de heer [belanghebbende], wonende te [woonplaats] (België),
hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West Brabant te Breda (hierna: de Rechtbank) van 11 juli 2013, nummer AWB 12/3822, in het geding tussen

belanghebbende,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor buitenland,
hierna: de Inspecteur,

betreffende belanghebbendes verzoek om schadevergoeding, verband houdende met na te melden aanslag.


1 Ontstaan en loop van het geding

1.1.

Aan belanghebbende is voor het jaar 2009 een aanslag in de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd. Het bezwaar van belanghebbende tegen de aanslag resulteerde erin dat belanghebbende € 2.921 retour ontving (inclusief vergoede heffingsrente).

1.2.

Belanghebbende is van deze uitspraak in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 42. De Rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard.

1.3.

Tegen deze uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 118. De Inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.4.

Belanghebbende heeft schriftelijk gerepliceerd en de Inspecteur heeft schriftelijk gedupliceerd.

1.5.

Belanghebbende heeft, voorafgaande aan na te melden zitting, bij brief van 12 april 2014, een stuk ingediend in de aanhef waarvan “conclusie van repliek” is vermeld. Bij brief van 15 april 2014 heeft de griffier dat stuk, dat is aangemerkt als 10-dagen stuk (artikel 8:58 van de Algemene wet bestuursrecht), in kopie doorgezonden aan de Inspecteur.

1.6.

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgehad op 7 mei 2014 te ’s-Hertogenbosch.

Aldaar zijn toen verschenen en gehoord belanghebbende, voorts de heer [A] van [B] B.V. te [woonplaats] (België), als gemachtigde van belanghebbende, alsmede namens de Inspecteur de heer [C] en de heer [D].

1.7.

Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan het Hof en aan de wederpartij.

1.8.

Aan het einde van de mondelinge behandeling heeft de voorzitter het onderzoek ter zitting gesloten en een schriftelijke uitspraak aangekondigd.

1.9.

Van de zitting is een proces-verbaal opgemaakt, dat in afschrift aan partijen is verzonden.


2 Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het onderzoek ter zitting zijn in deze zaak de volgende feiten en omstandigheden voor het Hof komen vast te staan.

2.1.

Belanghebbende is geboren op 25 april 1947. Van 1 januari 1966 tot 1 maart 1989 is hij werkzaam geweest bij de gemeente [E]. Per 1 maart 1989 is hem eervol ontslag verleend uit gemeentedienst en is hij in dienst getreden van de naamloze vennootschap [F] [E] (hierna: [F]). De desbetreffende arbeidsovereenkomst is opgemaakt op 28 februari 1989. Blijkens artikel 7 van die overeenkomst zijn daarop van toepassing: [G] in N.V.–vorm, de Collectieve Arbeidsovereenkomst van de [F] [E], de aan deze CAO’s verbonden protocollen, en de geldende bedrijfsregelingen.

2.2.

Met dagtekening 18 december 2007 heeft belanghebbende bij de Stichting [H] ([H]) een aanvraag ingediend voor een zogenoemde FPU/FUR-uitkering, ingaande 1 januari 2008.

2.3.

In 2009 was belanghebbende woonachtig in België. In dat jaar ontving hij onder meer de FPU/FUR-uitkering (hierna ook: het prepensioen).

2.4.

Bij het vaststellen van de aanslag, zoals die bij de bestreden uitspraak is verminderd, heeft de Inspecteur het prepensioen niet tot het belastbare inkomen uit werk en woning gerekend. Dienaangaande heeft hij het standpunt ingenomen dat de belastingheffing daarover aan het woonland België is toegewezen en niet aan Nederland.

2.5.

De Belgische belastingdienst heeft het prepensioen in de Belgische belastingheffing betrokken.

2.6.

De Inspecteur heeft het belastbare inkomen uit werk en woning vastgesteld op € 14.289. Belanghebbende heeft als belastbaar inkomen uit werk en woning in zijn aangifte € 19.888 becijferd.

2.7.

Belanghebbende stelt dat hij als gevolg van het door de Inspecteur ingenomen standpunt ten aanzien van het heffingsrecht over de door belanghebbende ontvangen FPU/FUR-uitkering, schade heeft geleden, bestaande uit de hogere personenbelasting die belanghebbende in België is verschuldigd in vergelijking met de inkomstenbelasting die belanghebbende in Nederland verschuldigd zou zijn indien de uitkering in Nederland zou zijn belast. Belanghebbendes (hoger) beroep is dan ook niet gericht op een vermindering van de aanslag, maar gericht op vergoeding van de door hem geleden schade. Die schade heeft belanghebbende voor 2009 becijferd op € 815.


3 Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1.

Heeft belanghebbende recht op schadevergoeding als door hem bepleit en becijferd? Belanghebbende beantwoordt die vraag bevestigend, de Inspecteur ontkennend.

3.2.

Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden, welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. Voor hetgeen hieraan ter zitting is toegevoegd, wordt verwezen naar het van deze zitting opgemaakte proces-verbaal.

3.3.

Belanghebbende concludeert, naar het Hof begrijpt, tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank, gegrondverklaring van het beroep en toekenning van een schadevergoeding van € 815,70, met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht.

De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep en bevestiging van de uitspraak van de Rechtbank.


4 De gronden voor de beslissing

Vooraf en ambtshalve

4.1.

Het (hoger) beroep is gericht op vergoeding van geleden schade als gevolg van de door de Inspecteur opgelegde aanslag. Belanghebbende heeft derhalve, zoals de Rechtbank heeft geoordeeld, een belang. Belanghebbende is ontvankelijk in zijn beroep en hoger beroep.


Ten aanzien van het geschil

4.2.

Belanghebbende stelt dat de betreffende schade het gevolg is van het in zijn ogen onhoudbare en onzorgvuldige standpunt van de Inspecteur dat het heffingsrecht over de in 2009 door belanghebbende ontvangen FPU/FUR-uitkering op basis van artikel 18, paragraaf 1, onderdeel a, van het Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen uit 2001 (hierna: het Verdrag), exclusief ter belastingheffing is toegewezen aan België (dit laatste eventueel in combinatie met artikel 19, paragraaf 3, van het Verdrag). Belanghebbende is de mening toegedaan dat Nederland op de voet van artikel 19, paragraaf 2, onderdeel a, van het Verdrag het primaire heffingsrecht heeft de volledige (primaire standpunt) of op basis van artikel 18, paragraaf 1, onderdeel a, van het Verdrag en artikel 19, paragraaf 2, onderdeel a, van het Verdrag de gedeeltelijke (subsidiaire standpunt) uitkering uit hoofde van het vigerende FPU/FUR in de belastingheffing te betrekken. Bij het subsidiaire standpunt van belanghebbende vindt compartimentering plaats.

4.3.

Onrechtmatig handelen van een inspecteur kan er toe leiden dat hij de daaruit voortvloeiende schade aan de belanghebbende moet vergoeden (artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (hierna: het BW) en artikel 8:73 AWB juncto artikel V van de wet van 31 maart 2013, Stb. 2013, 50). De bewijslast dat er schade is geleden als gevolg van het onrechtmatig handelen van de inspecteur, alsmede de omvang daarvan, rust op de belanghebbende. De benadeelde is verplicht de schade te beperken voor zover dit mogelijk is en redelijkerwijs van hem kan worden verlangd (artikel 6:101 van het BW). De schade, ontstaan door het niet nemen van gepaste maatregelen door de belanghebbende, behoeft de inspecteur niet te vergoeden.

4.4.

Belanghebbende stelt dat de schade die hij heeft geleden, voortvloeit uit de omstandigheid dat België (zijn woonstaat) zich ten onrechte een exclusief heffingsrecht voorbehoudt over de betreffende FPU/FUR-uitkering die hij in 2009 van het ABP heeft ontvangen. Het Hof begrijpt belanghebbende aldus, dat het onrechtmatig handelen van de Inspecteur erin bestaat dat de Inspecteur een andere visie volgt dan belanghebbende ten aanzien van de classificatie van de FPU/FUR-uitkering onder het Verdrag. Vanwege dit andersluidende standpunt is de Inspecteur niet bereid gebleken het standpunt van belanghebbende in een verklaring te bevestigen waardoor de FPU/FUR-uitkering - naar belanghebbende stelt - ten onrechte in de Belgische personenbelasting is betrokken in 2009 (een kopie van het aanslagbiljet personenbelasting en aanvullende belastingen, inkomstenjaar 2009, aanslagjaar 2010 zoals dat is opgelegd door de Belgische belastingdienst is door belanghebbende overgelegd) zonder dat België in nadere voorkoming van dubbele belasting heeft voorzien. Ter onderbouwing van de hoogte van de schade heeft belanghebbende een aantal berekeningen overgelegd, waarvan de uitkomst varieert al naar gelang het primaire heffingsrecht dat Nederland in de visie van belanghebbende onder het Verdrag toekomt of zou toekomen.

4.5.

Het standpunt van belanghebbende zoals onder 4.4 is weergegeven, houdt in feite in dat hij van mening is dat hij ten onrechte in België geheel of gedeeltelijk in de belastingheffing wordt betrokken ter zake van de FPU/FUR-uitkering.

De op belanghebbende rustende schadebeperkingsplicht brengt mee dat belanghebbende tegen de naar zijn oordeel onjuiste aanslag in de personenbelasting rechtsmiddelen aanwendt, zodat de juistheid of onjuistheid van die aanslag in rechte komt vast te staan. Indien belanghebbendes standpunt door de Belgische rechter juist zou zijn bevonden, zou de schade in het geheel niet zijn opgetreden. Ter zitting heeft belanghebbende verklaard zich niet tot de Belgische belastingdienst en de Belgische rechter te hebben gewend uit kostenoverwegingen. Dit vormt geen rechtvaardiging voor het niet ondernemen van schadebeperkende maatregelen. De tot dit doel gemaakte kosten behoren tot de schadeposten die door de Inspecteur moeten worden vergoed, indien belanghebbendes standpunt inzake het heffingsrecht over de FPU/FUR-uitkering juist zou blijken te zijn.

De verklaring van belanghebbende overtuigt bovendien niet, aangezien, zoals uit de door belanghebbende naar voren gebrachte gedingstukken volgt, voor de in Nederland gevoerde bezwaar- en beroepsprocedure tot dusverre de nodige kosten zijn gemaakt.

Het Hof is – gelet op het vorenstaande – van oordeel dat belanghebbende tekort is geschoten in de naleving van de op hem rustende schadebeperkingsplicht. Aangezien een juiste naleving van deze schadebeperkingsplicht zou hebben meegebracht dat de door belanghebbende gestelde schade niet zou hebben voorgedaan, leidt dit tot de conclusie dat een eventuele verplichting van de Inspecteur tot vergoeding van de schade geheel komt te vervallen.

4.6.

Gezien het onder 4.3 tot en met 4.5 overwogene, komt het Hof niet toe aan een inhoudelijke beoordeling van de vraag of het heffingsrecht over de door belanghebbende ontvangen FPU/FUR-uitkering op grond van het Verdrag toevalt aan Nederland.


Slotsom

4.7.

De slotsom is dat het hoger beroep ongegrond is en dat de uitspraak van de Rechtbank, met verbetering van gronden als hiervoor vermeld, dient te worden bevestigd.


Ten aanzien van het griffierecht

4.8.

Het Hof acht geen redenen aanwezig om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door hem betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.


Ten aanzien van de proceskosten

4.9.

Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.


5 Beslissing

Het Hof:

  • verklaart het hoger beroep ongegrond, en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.


Aldus gedaan op 19 juni 2014 door P.A.G.M. Cools, voorzitter, T.A. Gladpootjes en F.P.G. Pötgens, in tegenwoordigheid van P.H.A. Calis, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Aantekeningen

Voetnoten