Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 4 mei 2011, nr. 10/00552

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Gerechtshof 's-Hertogenbosch, 4 mei 2011, nr. 10/00552[1]


Inhoudsindicatie

Geen bezwaar mogelijk tegen besluit tot uitreiking formulier “opgaaf wereldinkomen


Uitspraak

GERECHTSHOF 's-HERTOGENBOSCH

Sector belastingrecht

Tweede meervoudige Belastingkamer

Kenmerk: 10/00552

Uitspraak op het hoger beroep van

de heer X,

wonende te Y (Spanje),
hierna: belanghebbende,

tegen de mondelinge uitspraak van de Rechtbank Breda (hierna: de Rechtbank) van 28 juni 2010, nummer AWB 09/2247, in het geding tussen

belanghebbende

en

de voorzitter van het managementteam van het onderdeel Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland van de rijksbelastingdienst,

hierna: de Inspecteur,

betreffende na te noemen beschikking.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De Inspecteur heeft, naar aanleiding van een verzoek van het College voor zorgverzekeringen, aan belanghebbende met dagtekening 15 augustus 2008 een formulier "Opgaaf wereldinkomen 2007" toegezonden. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar ingediend.

1.2. Bij uitspraak van 20 april 2009 heeft de Inspecteur dit bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Tegen deze uitspraak is belanghebbende in beroep gekomen bij de Rechtbank. Ter zake van dat beroep heeft de griffier van de Rechtbank van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41. Bij mondelinge uitspraak heeft de Rechtbank het beroep ongegrond verklaard.

1.3. Tegen deze laatste uitspraak heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld bij het Hof. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 111. De Inspecteur heeft, hoewel daartoe door het Hof in de gelegenheid gesteld, als gevolg van een administratieve vergissing zijnerzijds, geen verweerschrift ingediend.

1.4. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 maart 2011 te 's-Hertogenbosch. Aldaar is toen verschenen en gehoord de Inspecteur. Belanghebbende heeft bij faxbericht de dato 25 februari 2011 aan het Hof bericht de zitting niet te zullen bijwonen.

1.5. Voorafgaand aan deze zitting heeft de Inspecteur zowel aan het Hof als aan belanghebbende een exemplaar gezonden van de door hem te dezer zitting voor te dragen pleitnotitie. Belanghebbende heeft op de inhoud van deze notitie gereageerd bij faxbericht van 25 februari 2011, van welk bericht de griffier nog diezelfde dag een kopie aan de Inspecteur heeft doen toekomen. Het Hof rekent beide voormelde schrifturen tot de stukken van het geding.

1.6. Het Hof heeft het onderzoek ter zitting gesloten. De voorzitter heeft medegedeeld wanneer uitspraak zal worden gedaan.

1.7. Van het onderzoek ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift met deze uitspraak aan partijen is gezonden.


2. Feiten

Het Hof gaat in hoger beroep uit van de volgende feiten:

Belanghebbende is geboren in 1935 en woonde gedurende het gehele onderhavige jaar (2007) in Spanje.


3. Geschil, alsmede standpunten en conclusies van partijen

3.1. In hoger beroep betreft het geschil in de eerste plaats de vraag of de Inspecteur, gelijk de Rechtbank heeft geoordeeld, belanghebbende terecht niet-ontvankelijk in zijn bezwaar heeft verklaard.

Belanghebbende beantwoordt deze vraag ontkennend, de Inspecteur bevestigend.

3.2. Partijen doen hun even vermelde standpunten steunen op de gronden welke daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken, van al welke stukken de inhoud als hier ingevoegd moet worden aangemerkt. De Inspecteur heeft ter zitting zijn standpunt verdedigd, doch heeft daarbij geen nieuwe argumenten aangevoerd.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het hoger beroep, vernietiging van de uitspraak van de Rechtbank en gegrondverklaring van het bezwaar. De Inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het hoger beroep.


4. Gronden

4.1. Het Hof leidt uit de stukken van het geding af dat belanghebbende gedurende het onderhavige jaar een of meer pensioenen of renten genoot krachtens de wettelijke regeling van Nederland, een en ander zoals bedoeld in artikel 28, eerste lid, en artikel 28 bis van de EEG-Verordening nr. 1408/71. In verband hiermede had belanghebbende gedurende dat jaar, kort gezegd, in Spanje recht op prestaties ter zake van ziekte conform de Spaanse wetgeving, echter op kosten van Nederland. Ingevolge het bepaalde in artikel 33 van de evengenoemde verordening is Nederland bevoegd ter dekking van deze kosten bijdragen of premies in te houden op de vorenbedoelde pensioenen en renten.

4.2. Gelet op het vorenstaande viel belanghebbende gedurende het onderhavige jaar onder de in artikel 69, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet bedoelde personen. Van deze personen wordt ingevolge het tweede lid van dat artikel een bij ministeriële regeling te bepalen bijdrage geheven. Gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 14 oktober 2010, C-345/09, onder meer gepubliceerd in NTFR 2010/2443, zijn evengenoemde wettelijke bepalingen niet in strijd met het recht van de Europese Unie.

4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 88, eerste lid, van de Zorgverzekeringswet is een ieder gehouden op verzoek aan onder meer de rijksbelastingdienst alle inlichtingen en gegevens te verstrekken welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet, terwijl de rijksbelastingdienst ingevolge het bepaalde in artikel 89, eerste lid, van deze wet bevoegd is uit eigen beweging en verplicht is op verzoek uit haar administratie aan onder meer het College voor zorgverzekeringen de gegevens te verstrekken welke noodzakelijk zijn voor de uitvoering van deze wet.

4.4. In artikel 6.3.1., achtste tot en met tiende lid, van de ministeriële regeling als voorzien in artikel 69, tweede lid, van de Zorgverzekeringswet, te weten de Regeling zorgverzekering, zoals deze na wijziging bij ministeriële regeling van 5 april 2007, nr. Z/VV-2751070, met ingang van 1 januari 2006 luidt, is bepaald dat de inkomensgegevens benodigd voor de berekening van de onder 4.2 bedoelde bijdrage worden ontleend aan het toetsingsinkomen, bedoeld in artikel 8, eerste tot en met derde lid, van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, dat indien het in artikel 8, derde lid, van die wet bedoelde, niet in Nederland belastbaar inkomen niet is vastgesteld op grond van artikel 8a van die wet, het door de rijksbelastingdienst wordt vastgesteld met overeenkomstige toepassing van dat artikel en dat ter zake van de opgaaf van niet in Nederland belastbaar inkomen de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van Hoofdstuk VIIIA, van toepassing is als ware deze opgaaf een aangifte inkomstenbelasting.

4.5. Gelet op het vorenstaande was de Inspecteur bevoegd aan belanghebbende het onderhavige formulier uit te reiken en is met betrekking tot het uitreiken van dit formulier het bepaalde in de Algemene wet inzake rijksbelastingen, behoudens Hoofdstuk VIIIA inzake bestuurlijke boeten, van overeenkomstige toepassing. Dit laatste brengt, mede gelet op het bepaalde in artikel 2, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met zich dat het besluit van de Inspecteur om aan belanghebbende het onderhavige formulier uit te reiken, is aan te merken als een ingevolge de belastingwet genomen besluit als bedoeld in artikel 26, eerste lid, aanhef, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen en dat beroep (en bezwaar) tegen dat besluit ingevolge het bepaalde in onderdeel b van dat lid slechts mogelijk is als een dergelijk besluit is aangewezen als een voor bezwaar vatbare beschikking.

4.6. Nu het besluit tot het uitreiken van een formulier als het onderhavige, evenals het besluit tot het uitreiken van een aangiftebiljet inkomstenbelasting, niet is aangewezen als een voor bezwaar vatbare beschikking, heeft de Inspecteur het door belanghebbende ingediende bezwaar terecht niet-ontvankelijk verklaard.

4.7. Het Hof voegt hier nog aan toe dat, anders dan belanghebbende stelt, geen rechtsregel zich er tegen verzet dat bij ministeriële regeling een formele wet van overeenkomstige toepassing wordt verklaard. De onderhavige delegatiebepaling - artikel 88, vierde lid, van de Zorgverzekeringswet - biedt daarvoor ook voldoende ruimte.

4.8. Voorts voegt het Hof aan het vorenstaande nog toe dat in het vierde lid van het van overeenkomstige toepassing verklaarde artikel 8a van de Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen is bepaald dat bij de vaststelling van het niet in Nederland belastbaar inkomen, in afwijking van de Algemene wet bestuursrecht, de bepalingen van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, met uitzondering van de hoofdstukken VA (inzake heffingsrente en revisierente) en VIIIA (inzake bestuurlijke boeten), van toepassing zijn als betrof het de vaststelling van een aanslag inkomstenbelasting.

4.9. Gelet op al het vorenstaande is het hoger beroep ongegrond. De uitspraak van de Rechtbank dient te worden bevestigd.

Ten aanzien van het griffierecht

4.10. Het Hof is van oordeel dat er geen redenen aanwezig zijn om te gelasten dat de Staat aan belanghebbende het door deze betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk vergoedt.

Ten aanzien van de proceskosten

4.11. Het Hof acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten als bedoeld in artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht.


5. Beslissing

Het Hof

  • verklaart het hoger beroep ongegrond; en
  • bevestigt de uitspraak van de Rechtbank.


Aldus gedaan op 4 mei 2011 door P.J.M. Bongaarts, voorzitter, W.E.M. van Nispen tot Sevenaer en J.A. Meijer, in tegenwoordigheid van Th.A.J. Kock, griffier. De beslissing is op die datum ter openbare zitting uitgesproken en afschriften van de uitspraak zijn op die datum aangetekend aan partijen verzonden.


Aantekeningen

Voetnoten