Hof van Beroep Antwerpen, 19 juni 2001, nr. ?

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van Beroep Antwerpen, 19 juni 2001, nr. ?[1]


Verbroken

Dit arrest werd verbroken door het arrest van het Hof van Cassatie, 4 maart 2004, nr. F010076N


Inhoudsindicatie

Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag - Overheidspensioenen

In casu heeft de betwisting betrekking op de al dan niet belastbaarheid in België van de door eiser, een Nederlands onderdaan woonachtig in België, in 1993, 1994 en 1995 vanuit Nederland genoten V.U.T.-uitkeringen. Volgens eiser zijn de kwestieuze uitkeringen te beschouwen als een overheidspensioen, belastbaar in Nederland; volgens de Administratie gaat het om een particulier pensioen, belastbaar in België. Het Hof stelt dat men voor het bepalen van de hoedanigheid van personen die in Nederland tewerkgesteld geweest zijn, moet steunen op de kwalificatie die de werkstaat desbetreffend aanhoudt. In dit opzicht, zo vervolgt het Hof, situeert de hoedanigheid van eiser zich niet onder het begrip «overheidspersoneel» zoals dat in de Algemene Burgerlijke Pensioenwet is voorzien. De aan eiser toegekende uitkeringen vinden hun oorsprong dus niet in diensten bewezen aan de Nederlandse overheid of aan een onderdeel ervan, zodat zij niet mogen beschouwd worden als een overheidspensioen maar als een particulier pensioen. Het Hof stelt dan ook dat de heffingsbevoegdheid m.b.t. particuliere pensioenen krachtens artikel 18 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag aan de woonplaatsstaat van de genieter toekomt, zodat er geen aanleiding is om in België belastingvrijstelling te verlenen voor de kwestieuze uitkeringen. Het Hof verklaart de voorziening van eisers bijgevolg ongegrond.


Uitspraak

Zesde kamer

Voorzitter: Dhr. R. Thys
Raadsheren: Mevr. D. Wouters, Dhr. M. Dom
Griffier: Dhr. van Lint
Partij: Obdeijn Gerhardus, Van der Meer Elisabeth t. De Belgische Staat

Het Hof, na beraadslaging zitting houdende in openbare zitting, wijst het volgend arrest:

Gelet op de aanslagen in de personenbelasting, gemeente Oud-Turnhout:

  • aanslagjaar 1994, inkomsten 1993, artikel 765007638, toegezonden aan de belastingplichtigen op 5 juli 1996,
  • aanslagjaar 1995, inkomsten 1994, artikel 763611904, toegezonden aan de belastingplichtigen op 20 mei 1996,
  • aanslagjaar 1996, inkomsten 1995, artikel 774853689, toegezonden aan de belastingplichtigen op 25 juni 1997;

Gelet op de bezwaarschriften tijdig toegekomen bij de bevoegde directeur op 12 juli 1996, aangevuld op 6 februari 1997 (aanslagjaar 1994), 31 mei 1996 (aanslagjaar 1995) en 4 augustus 1997 (aanslagjaar 1996);

Gelet op de bestreden beslissing genomen door de ambtenaar gedelegeerd door de Gewestelijke directeur der directe belastingen Antwerpen II op 21 september 1998, op dezelfde datum aangetekend verzonden aan de belastingplichtigen, waarbij de bezwaarschriften worden afgewezen.

Gelet op het verzoekschrift in voorziening tijdig neergelegd ter griffie van het Hof van beroep te Antwerpen op 27 oktober 1998 samen met het origineel van het exploot van betekening van 27 oktober 1998;

Overwegende dat eisers voor de aanslagjaren 1994, 1995 en 1996 telkens een laattijdige aangifte in de personenbelasting hebben ingediend;

dat bij kennisgeving van aanslag van ambtswege van 17 januari 1996 aan eisers wordt meegedeeld dat voor de aanslagjaren 1994 en 1995 de inkomsten die eiser (een Nederlands onderdaan), die inwoner is van België, uit Nederland verkrijgt als brugpensioen belastbaar zijn in België op grond van de artikelen 18 en 22 van het Belgisch - Nederlands dubbelbelastingverdrag van 19 oktober 1970;

dat de betwiste aanslagen worden gevestigd overeenkomstig deze kennisgeving van aanslag van ambtswege (aanslagjaren 1994 en 1995) en volgens de gegevens van de laattijdige aangifte (aanslagjaar 1996);

Overwegende dat eisers in bezwaar hebben aangevoerd dat de V.U.T.-uitkeringen die tijdens de jaren 1993, 1994 en 1995 door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen aan eiser werden toegekend, in België van belasting vrijgesteld zijn op grond van artikel 19, par. 1 van het tussen België en Nederland gesloten verdrag ter voorkoming van dubbele belasting en dat het arrest van het Hof van Cassatie van 27 mei 1993 en het arrest van het Hof van beroep te Bergen van 1 december 1995 deze belastingvrijstelling bevestigen;

Overwegende dat de bestreden beslissing de bezwaren heeft afgewezen onder de redengeving dat het aan eiser toegekende V.U.T. - Pensioen moet gekwalificeerd worden als een beloning soortgelijk aan een particulier pensioen en dat de heffingsbevoegdheid met betrekking tot particuliere pensioenen overeenkomstig artikel 18 van het Belgisch - Nederlands dubbelbelastingverdrag aan de woonplaatsstaat van de genieter toekomt, zodat er geen aanleiding toe bestaat om in België belastingvrijstelling te verlenen voor de tijdens 1993, 1994 en 1995 ontvangen V.U.T. - pensioenen; dat het arrest van het Hof van beroep te Bergen van 1 december 1995 en het arrest van het Hof van Cassatie van 27 mei 1993 beide de toepassing van artikel 10 van tussen België en Frankrijk gesloten dubbelbelastingverdrag tot voorwerp hebben;

Overwegende dat eisers de hervorming nastreven van de bestreden beslissing teneinde hun bezwaren gegrond te horen verklaren, dienvolgens de betwiste aanslagen te horen vernietigen en verweerder te horen veroordelen tot terugbetaling van de ten onrechte geïnde bedragen, te vermeerderen met de moratoriumintresten en verweerder tevens te horen veroordelen tot de kosten; dat zij daartoe verwijzen naar de bezwaarschriften en eveneens aanvoeren:

  • de V.U.T.- uitkeringen die tijdens de jaren 1993, 1994 en 1995 werden toegekend moeten gekwalificeerd worden als een overheidspensioen dat op grond van artikel 19 § 1, lid 1 van het Belgisch - Nederlands dubbelbelastingverdrag voor belastingheffing is toegewezen aan Nederland en op grond van artikel 24 § 2, 1° van hetzelfde verdrag vrijgesteld is in België; de V.U.T. - Uitkeringen werden immers toegekend ter zake van diensten bewezen aan de Nederlandse Staat en hebben derhalve de aard van een overheidspensioen;
  • de Belgische fiscus moet zelf in de feiten kwalificeren of de V.U.T. - uitkeringen toegekend tijdens de jaren 1993, 1994 en 1995 de aard hebben van een overheidspensioen of niet en niet zonder meer de feitelijke appreciatie van de Nederlandse fiscus automatisch overnemen;
  • de toewijzingsregel uit artikel 10.1 van de overeenkomst van 10 maart 1964 tussen België en Frankrijk is weliswaar in de letterlijke bewoordingen anders dan die van artikel 19 § 1, lid 1 van het Belgisch - Nederlands dubbelbelastingverdrag, maar is naar de inhoud en de draagwijdte volledig identiek aan de toewijzingsregel van voormeld artikel 19 § 1, lid 1; dat overheidspensioenen belastbaar zijn in de staat van oorsprong en niet in de staat waar de genieter ervan fiscaal inwoner is, werd bevestigd in het arrest van het Hof van Cassatie van 27 mei 1993 en in het arrest van het Hof van beroep te Bergen van 1 december 1995;

dat door eisers tijdig een bundel stukken werd neergelegd;

Overwegende dat verweerder concludeert tot de ongegrondheid van de voorziening en de bevestiging van de bestreden beslissing en daartoe de redengeving van de door de gewestelijke directeur gedelegeerde ambtenaar herneemt en verdedigt;

dat verweerder stelt dat de door eisers neergelegde stukken niet van aard zijn het in de bestreden beslissing aangenomen standpunt te wijzigen;

Overwegende dat de betwisting betrekking heeft op de al dan niet belastbaarheid in België van de door eiser in 1993, 1994 en 1995 genoten V.U.T.-uitkeringen;

dat volgens eisers artikel 19 van het Belgisch - Nederlands dubbelbelastingverdrag van toepassing is, zodat de uitkeringen niet belastbaar zijn in België, terwijl volgens verweerder deze uitkeringen niet te beschouwen zijn als een overheidspensioen, doch als een beloning soortgelijk aan een particulier pensioen, die derhalve wel in België belastbaar zijn;

Overwegende dat artikel 19, par. 1 van het tussen België en Nederland gesloten dubbelbelastingverdrag luidt als volgt: «Beloningen, daaronder begrepen pensioenen, door een van de Staten of een staatkundig onderdeel daarvan, hetzij rechtstreeks, hetzij uit door hen in het leven geroepen fondsen, betaald aan een natuurlijke persoon ter zake van diensten bewezen aan die Staat of aan dat onderdeel daarvan, mogen in die Staat worden belast.»;

Overwegende dat artikel 19 van toepassing is op bezoldigingen en pensioenen die verband houden met overheidsfuncties; dat de inkomsten die onder artikel 19 vallen de inkomsten zijn die worden verkregen door werknemers van de overheid en van de staatkundige onderdelen of plaatselijke gemeenschappen ervan, en door personen die van een pensioen genieten naar aanleiding van een vroegere functie in dienst van de overheid; dat artikel 19 niet van toepassing is voor de bezoldigingen en pensioenen van vertegenwoordigers van lichamen van publiek recht andere dan de overheidsdiensten (regies, parastatalen enz.) of vertegenwoordigers van privé - ondernemingen die door de overheid worden gecontroleerd; dat deze inkomsten onderworpen blijven aan het regime dat is voorzien voor de bezoldigingen en de pensioenen uit de privé - sector;

Overwegende dat derhalve te dezen dient onderzocht te worden of de door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds te Heerlen aan eiser in 1993, 1994 en 1995 uitbetaalde V.U.T. - uitkeringen hem werden betaald ter zake van diensten bewezen aan de Nederlandse overheid of aan een onderdeel ervan, met andere woorden of die uitkeringen een overheidspensioen zijn; dat uit het door de administratie gevoerde onderzoek is gebleken dat de aan eiser toegekende uitkeringen hun oorsprong niet vinden in diensten bewezen aan de Nederlandse staat en dus niet als overheidspensioen kunnen beschouwd worden, doch moeten gekwalificeerd worden als een beloning soortgelijk aan een particulier pensioen;

dat immers de hoedanigheid van eiser zich niet situeert onder het begrip «overheidspersoneel» zoals dat in de Algemene Burgerlijke Pensioenwet is voorzien; dat de Belgische administratie uiteraard zelf een onderzoek moet voeren, doch voor het bepalen van de hoedanigheid van personen die in Nederland tewerkgesteld geweest zijn dient te steunen op de kwalificatie die de werkstaat desbetreffende aanhoudt;

Overwegende dat eisers met de neergelegde stukken willen aantonen dat eiser «ambtenaar» was, waardoor de hem door het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds toegekende V.U.T. -uitkeringen geen vergoeding wegens privaatrechtelijk dienstverband zijn maar moeten gerangschikt worden onder de «overheidspensioenen»;

dat evenwel uit het administratief dossier blijkt dat de Algemeen Burgerlijke Pensioenwet drie categorieën van ambtenaren onderscheidt en dat het Algemeen Burgerlijk Pensioen voor zover opgebouwd voor het personeel van het Bijzonder Onderwijs voortvloeit uit een dienstverband in de particuliere sector; dat eiser zijn laatste dienstbetrekking vervulde in het Bijzonder Onderwijs bij de vereniging «Ons Middelbaar Onderwijs» te Tilburg, die dus als een privaatrechtelijke dienstbetrekking moet worden beschouwd; dat door eiser dus geen overheidsfunctie werd uitgeoefend en geen diensten werden bewezen aan een publiekrechtelijk lichaam;

Overwegende dat de door eisers bijgebrachte stukken die huidig fiscaal geschil taalkundig benaderen, niet relevant zijn; dat dit ook geldt voor de overwegingen in verband met de benoeming van eiser tot Ridder in de Orde van Oranje - Nassau en het diploma van de Koninklijke Militaire Academie:

Overwegende dat de door eisers bijgebrachte rechtspraak evenmin dienend is, nu ze geen betrekking heeft op vergelijkbare gevallen;

Overwegende dat uit al hetgeen voorafgaat blijkt dat de door eiser tijdens de jaren 1993, 1994 en 1995 genoten V.U.T. - uitkeringen geen overheidspensioenen zijn, zodat de bepalingen van artikel 19 van het Belgisch - Nederlands dubbelbelastingverdrag niet van toepassing zijn;

dat de heffingsbevoegdheid met betrekking tot particuliere pensioenen krachtens artikel 18 van voormeld verdrag aan de woonplaatsstaat van de genieter toekomt, zodat er geen aanleiding is om in België belastingvrijstelling te verlenen voor de kwestieuze uitkeringen;

Overwegende dat de bestreden beslissing derhalve terecht de bezwaren van eisers heeft afgewezen;

dat de voorziening ongegrond is en eisers dienen veroordeeld te worden tot de kosten, zoals hierna overeenkomstig artikel 392 WIB '92 begroot;

OM DEZE REDENEN,

HET HOF, recht doende op tegenspraak,

  • Gelet op artikel 24bis van de wet van 15 juni 1935.
  • Gehoord in openbare terechtzitting het verslag van raadsheer D. Wouters.
  • Verklaart de voorziening ontvankelijk doch ongegrond.
  • Bevestigt de bestreden beslissing.
  • Veroordeelt eisers tot de kosten, begroot aan de zijde van verweerder op nihil.


Aantekeningen

Voetnoten