Hof van Beroep Antwerpen, 21 juni 2011, nr. 2009/AR/3072

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Tekst uitspraak

Het Hof van beroep te Antwerpen, zitting houdend te Antwerpen, ZESDE KAMER,

Recht doende in burgerlijke zaken,

heeft het volgende arrest uitgesproken:


In zake: 2009/AR/3072

1….. wonende te …
2. … wonende te …

appellanten,

tegen het vonnis gewezen op 01 april 2009 door de Rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen,
vertegenwoordigd door Mr. …, advocaat te …

tegen:

1. BELGISCHE STAAT, FOD FINANCIËN, vertegenwoordigd door de Minister van Financiën, 1000 BRUSSEL, Wetstraat 12,
2. BELGISCHE STAAT, FOD FINANCIËN, Gewestelijke Directie Antwerpen II, 2500 LIER, RAC Kruisbogenhofstraat 24 bus 1,

geïntimeerden,

vertegenwoordigd door Mr. …, advocaat te …

Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd waaronder het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 1 april 2009, dat op verzoek van de Belgische Staat op 15 oktober 2009 werd betekend, alsmede het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen op 13 november 2009, waarbij een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep wordt ingesteld.

1. Voorafgaande feiten en procedure

1.1. Voorwerp van de betwisting.

De betwisting betreft een aanslag in de personenbelasting voor wat betreft het aanslagjaar 2004 en meer bepaald de vraag of de inkomsten die eerste appellant gedurende het inkomstenjaar 2003 genoot van de BVBA … met maatschappelijke zetel in … (België), door België krachtens art. 23 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag dd. 5 juni 2001 (met progressievoorbehoud) vrijgesteld dienen te worden.

Eerste appellant was tijdens het inkomstenjaar in betwisting niet-statutair zaakvoerder van de BVBA … voornoemd. Volgens de statuten van deze vennootschap is het mandaat in beginsel onbezoldigd zij het dat krachtens art. 12 van deze statuten de algemene vergadering van aandeelhouders de bevoegdheid heeft een vaste wedde aan de zaakvoerder toe te kennen. Zo werd door de bijzondere algemene vergadering dd. 29 juni 2004 voor het inkomstenjaar 2003 een bezoldiging toegekend van 6.607,11 €. In de notulen van voornoemde algemene vergadering wordt bepaald dat dit een vergoeding uitmaakt voor de door eerste appellant in Nederland ten behoeve van voornoemde BVBA verrichte werkzaamheden.

Eerste appellant is van oordeel dat deze bezoldiging onder art. 15 van voornoemd Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag ressorteert en ter belastingheffing aan Nederland is toegewezen waardoor België voorkoming van dubbele belasting zoals voorzien in art. 23 van vermeld dubbelbelastingverdrag dient te verlenen.

Geïntimeerde daarentegen is van oordeel dat voormelde vergoeding onder art. 14 van voornoemd verdrag ressorteert waardoor belastingheffing, bij gebrek aan Nederlandse vaste basis, aan België is toegewezen,

1.2 Aangifte.

In een tijdige en geldige aangifte die appellanten voor het aanslagjaar 2004 hebben ingediend wordt aangegeven dat voormelde inkomsten krachtens art. 15 van bet Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag ter belastingheffing aan Nederland zijn toegewezen en wordt overeenkomstig voor de betwiste inkomsten op basis van voornoemd dubbelbelastingverdrag in België vrijstelling met progressievoorbehoud gevraagd.

1.3. Aanslag.

Op 22 juni 2005 werd in hoofde van appellanten in het kohier voor de gemeente … onder artikelnummer … voor het aanslagjaar 2004 een aanslag in de personenbelasting gevestigd waarin voormelde inkomsten progressief werden belast zonder toepassing van enige vorm van voorkoming van dubbele belasting zoals voorzien in art. 23 van voornoemd verdrag.

Tegen voormelde aanslag werd door appellanten op 29 juni 2005 een tijdig en geldig bezwaarschrift ingediend, dat op 5 juli 2005 toekwam bij de Gewestelijke Directie Antwerpen II.

Bij bestuurlijke beslissing 02/01/05/43042 dd. 5 april 2006 werd voormelde aanslag vernietigd wegens miskenning van art. 346 WIB 92.

Op 5 mei 2006 stuurde de Administratie een bericht van wijziging van aangifte waarin de Administratie haar voornemen uitte om voornoemde aangifte te wijzigen door voornoemde bezoldigingen te belasten als bezoldiging bedrijfsleider (art. 32, eerste lid, 1° WIB/92) i.p.v. als werknemersbezoldiging (art. 31 WIB/92) zoals aangegeven en voormelde inkomsten derhalve niet te vrij te stellen krachtens art. 23 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag.

Appellanten antwoordden op 11 mei 2006 op voormeld bericht niet akkoord te kunnen gaan met de voorgenomen wijziging.

Op 16 juni 2006 stuurde geïntimeerde aan appellanten een kennisgeving van beslissing tot taxatie waarin zij aangeven geen rekening te kunnen houden met de opmerkingen van appellanten en derhalve tot het vestigen van de aanslag te zullen overgaan.

Op 29 juni 2006 werd in het kohier van de gemeente … onder artikelnummer … bij toepassing van art. 355 WIB/92 in hoofde van appellanten een nieuwe aanslag gevestigd ten bedrage van 3.485,15 €.

1.4. Bezwaar.

Tegen deze aanslag werd op 28 juli 2006 een tijdig en geldig bezwaarschrift ingediend dat bij directoriale beslissing van 20 september 2007 ontvankelijk doch ongegrond werd verklaard.

1.5. Procedure voor de eerste rechter.

Tegen voormelde directoriale beslissing werd op 13 november 2007 een verzoekschrift ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen neergelegd.

De eerste rechter deed uitspraak bij vonnis van 1 april 2009 en oordeelde dat eerste appellant geen enkel bewijs had aangeleverd dat hij in het kader van zijn activiteiten als niet-statutair zaakvoerder van de BVBA … in het betrokken inkomstenjaar effectief prestaties had verricht in Nederland en dat verder uit geen enkel objectief element blijkt dat eiser voor het verrichten van deze werkzaamheden over een vaste basis beschikte in Nederland. Derhalve werd de vordering toelaatbaar doch ongegrond geacht.

De rechtbank veroordeelde appellanten ook tot de kosten van het geding.

1.6. Procedure voor het hof van beroep.

Voor het hof van beroep vorderen appellanten om hun hoger beroep toelaatbaar en gegrond te verklaren:

"Dienvolgens het bestreden vonnis uitgesproken door de IF Kamer van de Rechtbank van Eerste Aanleg te Antwerpen van 1 april 2009, in de zaak A.R. nr. 07/6932/A te vernietigen;
Opnieuw rechtdoende, de oorspronkelijke vordering van concluanten ontvankelijk en gegrond te verklaren;
Dienvolgens het bezwaarschrift dd. 28 juli 2006 en gericht tegen de aanslag in de personenbelasting voor aanslagjaar 2004, met kohierartikel …, ontvankelijk en gegrond te verklaren;
Dienvolgens voormelde aanslag in de personenbelasting voor aanslagjaar 2004, opgenomen in kohier van de gemeente … met kohierartikel …, te vernietigen dan wel integraal te ontheffen;
Geïntimeerde te horen veroordelen tot teruggaaf van alle ten onrechte gevorderde en/of ingehouden bedragen, meer interesten.
Geïntimeerde te veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding zoals bepaald in artikel 1022 Ger.W. en in hoofde van concluant geraamd op 1.300 €. RPV eerste aanleg: 650,00 EUR - RPV hoger beroep: 650,00 EUR”

Geïntimeerde vordert voor het hof van beroep om het hoger beroep af te wijzen en appellanten te veroordelen tot de kosten van het geding, begroot op 650,00 EUR rechtsplegingsvergoeding.


2. Bespreking

2.1 Toepasselijke wettekst

Overeenkomst tussen het Koninkrijk België en het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen dd. 5 juni 2001

Artikel 15 NIET-ZELFSTANDIGE BEROEPEN

1. Onder voorbehoud van de bepalingen van de artikelen 16, 18, 19 en 20 zijn lonen, salarissen en andere soortgelijke beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een dienstbetrekking slechts in die Staat belastbaar, tenzij de dienstbetrekking in de andere verdragsluitende Staat wordt uitgeoefend.
Indien de dienstbetrekking aldaar wordt uitgeoefend, mogen de ter zake daarvan verkregen beloningen in die andere Staat worden belast.
2. Niettegenstaande de bepalingen van paragraaf 1 zijn beloningen verkregen door een inwoner van een verdragsluitende Staat ter zake van een in de andere verdragsluitende Staat uitgeoefende dienstbetrekking slechts in de eerstbedoelde Staat belastbaar, indien:
a) de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan, en
b) de beloningen worden betaald door of namens een werkgever die geen inwoner van de andere Staat is, en
c) de beloningen niet ten laste komen van een vaste inrichting of een vaste basis, die de werkgever in de andere Staat heeft.

Artikel 16 VENNOOTSCHAPSLEIDING

1. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening van een opdracht of taak als bestuurder, zaakvoerder, vereffenaar of ter zake van de uitoefening van functies die volgens de wetgeving van die andere Staat als soortgelijke functies worden beschouwd, mogen in die andere Staat worden belast.
2. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening - buiten het kader van een dienstbetrekking - van een leidende werkzaamheid of leidende functie van dagelijks bestuur, van commerciële, technische of financiële aard, mogen in die andere staat worden belast.
3. Beloningen die een persoon die inwoner is van een verdragsluitende Staat verkrijgt van een vennootschap die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat ter zake van de uitoefening - buiten het kader van een dienstbetrekking - van werkzaamheden andere dam deze vermeld in de paragrafen 1 en 2 mogen in die andere Staat worden belast.
4. Niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 2 en 3 mogen de aldaar bedoelde beloningen die een persoon verkrijgt ter zake van de uitoefening van die werkzaamheden in een vaste inrichting gevestigd in de andere verdragsluitende Staat dan die waarvan de vennootschap inwoner is en die door deze vaste inrichting worden gedragen, in die andere Staat worden belast.

Artikel 23

1. In België wordt dubbele belasting op de volgende wijze vermeden:
a) Indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt, andere dan dividenden, interest of royalty's als zijn bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, of bestanddelen van een vermogen bezit die ingevolge de bepalingen van dit Verdrag, in Nederland zijn belast, stelt België deze inkomsten of deze bestanddelen van vermogen vrij van belasting, maar om het bedrag van de belasting op het overige inkomen of vermogen van die inwoner te berekenen mag België het belastingtarief toepassen dat van toepassing zou zijn indien die inkomsten of die bestanddelen van het vermogen niet waren vrijgesteld.

2.2. Kwalificatie van het litigieuze inkomen voor de toepassing van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag.

Teneinde na te kunnen gaan of België ingevolge art. 23 van het Belgisch-Nederlands verdrag verplicht is het betrokken inkomen vrij te stellen (met progressievoorbehoud), dient in eerste instantie bepaald te worden aan welke van beide Staten het primaire heffingsrecht krachtens voornoemd verdrag is toegewezen. Daarvoor is het noodzakelijk te bepalen onder welk artikel van het verdrag het inkomen ratione materiae ressorteert.

Het Hof is van oordeel dat dit inkomen in elk geval niet onder artikel 16 van het verdrag kan ressorteren gezien het feit dat eerste appellant alsmede de BVBA … beiden in België gevestigd zijn. Het Hof stelt vast dat hieromtrent geen betwisting bestaat tussen partijen.

Appellanten zijn van oordeel dat de litigieuze inkomsten onder artikel 15 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag ressorteren.

Geïntimeerde daarentegen is van oordeel dat art. 14 van het verdrag van toepassing is.

Niet geheel duidelijk is of eerste appellant voormelde inkomsten ontvangen heeft in het kader van zijn mandaat als - in beginsel onbezoldigd - bedrijfsleider van de BVBA … of integendeel een afzonderlijke werknemersrelatie heeft met dezelfde vennootschap in verband met de in Nederland ten behoeve van de BVBA uitgeoefende activiteiten. Appellanten zijn van oordeel dat er in casu sprake is van een dergelijke afzonderlijke werknemersrelatie. Geïntimeerde daarentegen is van mening dat een dergelijke opsplitsing niet gemaakt kan worden aangezien uit niets zou blijken hoe deze activiteit zich zou onderscheiden van het mandaat als zaakvoerder aangezien eerste appellant als zaakvoerder over de meest uitgebreide bevoegdheden beschikt. En bij gebrek aan enige geschreven arbeidsovereenkomst geven ook de notulen van de bijzondere algemene vergadering van aandeelhouders van de BVBA … dd. 29 juni 2004 terzake geen uitsluitsel.

Het Hof is evenwel van oordeel dat deze discussie niet relevant is in de mate aangenomen wordt dat België voor de toepassing van het verdrag de Nederlandse kwalificatie dient te volgen.

Ingevolge randnummer 32.2 e.v. van het commentaar van het fiscaal comité bij het OESO-modelverdrag (Model Tax Convention on Income and on Capital OECD, Paris, 22 July 2010, hierna 'OESO-commentaar) dient de woonstaat de kwalificatie van de bronstaat te volgen indien er een kwalificatieconflict ontstaat door de verwijzing naar het nationaal recht krachtens art. 3 § 2 OESO-modelverdrag. Er is sprake van een dergelijk kwalificatieconflict indien de twee Staten ten gevolge van de verwijzing naar het nationaal recht elk van oordeel zijn dat een ander verdragsartikel van toepassing is.

Traditioneel wordt in de Belgische rechtspraak aan het OESO-commentaar als zgn. soft law een zekere interpretatieve rol toegemeten a fortiori indien het commentaar dateert van voor de ondertekening van het betrokken dubbelbelastingverdrag. (Prof. Dr. J. Wouters & M. Vidal, "De Oeso-modelovereenkomst inzake dubbelbelastingen en de Belgische rechter")[1].

Voormelde paragraaf werd in het OESO-commentaar opgenomen in 2000 derhalve vooraleer het Belgisch-Nederlands verdrag werd ondertekend. België heeft terzake deze bepaling geen voorbehoud bij het OESO-commentaar gemaakt, integendeel, de Belgische administratie heeft deze analyse bevestigd in haar circulaire dd. 16 januari 2004 en opnieuw in circulaire AFZ nr. 4/2010 dd. 6 april 2010, nl. in randnr. 7:

"Wanneer zich een tegenstrijdigheid in kwalificatie voordoet, zal België, als woonstaat, de kwalificatie van de bronstaat moeten aannemen om artikel 23 (of 22) toe te passen (...)."

Het begrip 'dienstbetrekking' in art. 15 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag wordt in het verdrag niet nader omschreven.

Derhalve dient krachtens art. 3 § 2 van hetzelfde verdrag verwezen te worden naar het nationaal recht van de Staat die het verdrag toepast tenzij de context anders vereist. Dit houdt derhalve in dat Nederland voor de invulling van het begrip 'dienstbetrekking' in eerste instantie naar het intern Nederlands recht verwijst. Indien België evenwel krachtens voormeld art. 3 § 2 van het verdrag naar Belgisch intern recht verwijst zoals geïntimeerde doet om aldus de toepassing van art. 15 van het verdrag in casu af te wijzen ontstaat een kwalificatieconflict zoals hierboven aangegeven.

Geïntimeerde wijst er verder nog op dat voormelde OESO-commentaar in casu niet toegepast kan worden omdat deze enkel betrekking heeft op inkomsten van buitenlandse oorsprong terwijl de inkomsten in casu betaald werden door een Belgische vennootschap. Het Hof is evenwel van oordeel dat zulks een verkeerde invulling inhoudt van de zinsnede 'inkomsten van buitenlandse oorsprong' (dat bovendien enkel in voornoemde circulaire dd. 6 april 2010 voorkomt). Het oorsprongsbegrip in dubbelbelastingverdragen verwijst niet (noodzakelijk) naar het land alwaar de inkomsten ten laste genomen of betaald worden. Het Hof is integendeel van oordeel dat de inkomsten in casu wel degelijk van buitenlandse oorsprong zijn in de mate ze betrekking hebben op activiteiten die in Nederland werden uitgeoefend (zie o.m. Prof. Dr. Dr. hc K. Vogel, '"State of residence" may as well be "State of source". There is no contradiction', Bulletin, october 2005, 420)[2].

Het lijkt verder vast te staan dat de litigieuze inkomsten naar Nederlands recht als inkomsten uit dienstbetrekking worden aangemerkt. Dit blijkt o.m. uit het proces-verbaal van de beslissing van de Rechtbank Breda dat door appellanten voorgelegd wordt en dat bepaalt : "Naar het oordeel van de rechtbank verrichte hij (nl. eerste appellant) deze werkzaamheden voor belanghebbende (nl. BVBA ...) in dienstbetrekking" (stuk 11). De rechtbank baseert zijn beslissing op art. 2 van de Nederlandse Wet Loonbelasting. Voornoemde beslissing verwijst weliswaar naar inkomsten voor het jaar 2007 doch er is volgens het Hof geen reden om aan te nemen dat zulks voor het jaar waarin de litigieuze inkomsten werden genoten, anders zou zijn.

Derhalve ressorteren de litigieuze inkomsten naar de mening van het Hof onder artikel 15 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag.


2.3. Toepassingsvoorwaarden van art. 15 DBV

Krachtens art. 15 van het verdrag is de belastingheffing inzake de litigieuze inkomsten in beginsel aan de woonstaat toegewezen tenzij de activiteit in de andere Staat werd uitgeoefend.

In tegenstelling tot wat appellanten voorhouden is het wel degelijk de belastingplichtige die dient te bewijzen dat hij in België gerechtigd is tot voorkoming van dubbele belasting zoals voorzien in art. 23 van het verdrag. Derhalve dient hij aan te tonen dat het primaire heffingsrecht aan Nederland is toegewezen en dat de voorwaarden daartoe zoals voorzien in art. 15 van het verdrag vervuld zijn.

In dit verband verwijzen appellanten o.m. naar een brief van de RSVZ dd. 19 januari 2006 (stuk 2), voornoemd vonnis van de rechtbank van Breda (stuk 11) en naar correspondentie met een aantal leveranciers (stukken 5 tot en met 10)). Hoewel geen van deze stukken an sich een sluitend bewijs vormen, komt met het Hof evenwel op basis van het geheel van de feiten en documenten redelijk voor aan te nemen dat eerste appellant effectief voor de BVBA … in het betrokken inkomstenjaar activiteiten op Nederlands grondgebied heeft uitgeoefend.

Geïntimeerde wijst er evenwel op dat zulks nog steeds niet bewijst dat eerste appellant in inkomstenjaar 2003 meer dan 183 dagen in Nederland heeft verbleven voor activiteiten door eerste appellant uitgeoefend als werknemer van de BVBA …. Het Hof is evenwel van oordeel dat zulks een verkeerde lezing inhoudt van art. 15 § 2 dat als volgt luidt: 'de genieter in de andere Staat verblijft gedurende een tijdvak of tijdvakken, die in een tijdvak van twaalf maanden beginnend of eindigend in het desbetreffende belastingjaar een totaal van 183 dagen niet te boven gaan'. Uit § 5 van het OESO-commentaar op art. 15 blijkt duidelijk dat het begrip 'verblijft' begrepen dient te worden in de zin van fysieke aanwezigheid, ongeacht de reden van deze aanwezigheid. (zie ook Prof Dr. F. Pötgens, "Income from International Private Employment", Doctoral series 12, IBFD, 2007, 494 et seq.)

In de Nederlandse loonstaat waarnaar appellant verwijst ( stuk 19), staat vermeld dat de eerste appellant alleen reeds voor zijn activiteit als directeur van de BV … tijdens het jaar 2003 261 dagen in Nederland heeft verbleven. Alhoewel dit document op zich geen sluitend bewijs vormt, is het Hof van oordeel dat uit het geheel van de feiten en de neergelegde stukken naar redelijkheid aangenomen mag worden dat eerste appellant in het betrokken inkomstenjaar langer dan 183 dagen in Nederland verbleven heeft zodat het primair heffingsrecht over de litigieuze inkomsten krachtens art. 15 van het verdrag aan Nederland is toegewezen.


2.4. Voorkoming van dubbele belasting

Krachtens art. 23 van het verdrag is België gehouden om voorkoming van dubbele belasting te geven (vrijstelling met progressievoorbehoud) indien het gaat om inkomsten die in Nederland 'zijn belast'.

In haar hoger genoemde circulaire dd. 6 april 2010 vermeldt de Administratie onder randnr. 8 het volgende :

(I) Hoewel artikel 22, paragraaf 2, (a) van het DBV tussen België en Hong Kong van 13/09/2004 de uitdrukking "belast" gebruikt, moet die uitdrukking worden geïnterpreteerd in de zin van "daadwerkelijk belast" overeenkomstig de omschrijving onder punt 7 (a) van het Protocol bij dat DBV.
Op dezelfde wijze moet de uitdrukking "belast in Nederland" die is gebruikt in artikel 23, paragraaf 1, a) van het DBV tussen België en Nederland van 05/06/2001, geïnterpreteerd worden zoals in de gemeenschappelijke Commentaar bij artikel 21, paragraaf 1 van het DBV, die eveneens de uitdrukking "belast" gebruikt, dit wil zeggen in de zin van "daadwerkelijk belast in Nederland".

De administratie is derhalve van oordeel dat het begrip 'belast' begrepen dient te worden als 'daadwerkelijk belast' en verwijst hiervoor naar de gezamenlijke artikelsgewijze toelichting bij art. 21 van het verdrag die in de memorie van toelichting van de goedkeuringswet bij het Belgisch-Nederlands werd opgenomen.

Volgens het Hof bestaat er evenwel enige twijfel enerzijds of een dergelijke interpretatie uit de duidelijke tekst van het verdrag afgeleid kan worden en anderzijds of de interpretatie van het begrip 'belast' in het kader van artikel 21 van het verdrag naar analogie voor de interpretatie van het begrip 'belast' in art. 23 van het verdrag toegepast kan worden gezien de verschillende structuur van de betrokken artikelen.

Doch welke interpretatie men ook volgt, nog steeds dient de belastingplichtige te bewijzen dat het betrokken inkomen in Nederland 'belast' werd.

Appellant verwijst terzake naar het Sidro-arrest van het Hof van Cassatie (Cass., 15 september 1970, Pas. 1971, I, 37) waarin in het kader van art. 156 WIB/92 beslist werd dat een inkomen als 'belast' in de bronstaat mag beschouwd worden indien het daar aan een fiscaal regime onderworpen is geweest. Aan deze voorwaarde is volgens het Hof tevens voldaan indien het buitenlands fiscaal regime het bedoelde inkomen expliciet aanduidt als 'vrijgesteld' of 'niet-belastbaar'.

Dit arrest handelde weliswaar over de interpretatie van het begrip 'belast' in het kader van art. 155 WIB/92 doch de administratie is van oordeel dat een gelijkaardige analyse toegepast dient te worden bij de interpretatie van het begrip 'belast' in het licht van de door België afgesloten dubbelbelastingverdragen: nl. een inkomensbestanddeel is belast indien het daadwerkelijk wordt begrepen in de grondslag waarnaar de belasting wordt geheven, dat wil zeggen zonder dat daarvoor vervolgens een objectieve vrijstelling wordt verleend (zie voornoemde circulaire dd. 6 april 2010 randnr. 8). Een dergelijke interpretatie wordt ook meestal in de rechtspraak gevolgd (zie o.m. Luik, 4 oktober 2000, JDF 2001, 52; Antwerpen, 8 en 22 december 1998 en 25 september 2001).

Teneinde aan te tonen dat het inkomen wel degelijk in Nederland 'belast' geweest is in hogervermelde zin, verwijst appellant naar artikel 2, 5de lid van de Nederlandse Wet op de loonbelasting (stuk 16).

Voormeld artikel luidt als volgt :

Artikel 2

"1. Werknemer is de natuurlijke persoon die tot een inhoudingsplichtige in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat of van een inhoudingsplichtige loon geniet uit een vroegere privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van hemzelf of van een ander, dan wel uit een bestaande privaatrechtelijke of publiekrechtelijke dienstbetrekking van een ander.
( ... )
5. Het eerste lid is eveneens niet van toepassing op personen die niet in Nederland wonen, met betrekking tot een gedeeltelijk, maar niet nagenoeg geheel buiten Nederland vervulde dienstbetrekking, anders dan de dienstbetrekkingen die in het derde lid, eerste volzin, zijn genoemd, voorzover het loon uit die dienstbetrekking met inachtneming van verdragen waarbij de Staat der Nederlanden partij is, feitelijk is onderworpen aan een belasting naar het inkomen die door of vanwege de Nederlandse Antillen, Aruba of een andere mogendheid wordt geheven.”

Uit het proces-verbaal van hogergenoemde beslissing dd. 27 januari 2010 van de Rechtbank van Breda (stuk 11) blijkt evenwel dat art. 2 vijfde lid van de Wet Loonbelasting in casu niet van toepassing is (zie randnr. 2.9.3.). Bovendien ziet het Hof niet in hoe uit voormelde bepaling kan afgeleid worden dat de betrokken inkomsten in Nederland aan een eigen fiscaal regime in hogervermelde zin werden onderworpen. En ook ter zitting kon de raadsman van appellant geen nadere verduidelijking verschaffen.

Het Hof is derhalve van oordeel dat voormelde inkomsten bij gebrek aan bewijs dat deze inkomsten aan een eigen fiscaal regime in Nederland werden onderworpen, niet als belast kunnen beschouwd worden in de zin van art 23 van het Belgisch-Nederlands verdrag.


OM DEZE REDENEN,


HET HOF, recht doende op tegenspraak,

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.

  • Verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch ongegrond.
  • Bevestigt het bestreden vonnis.
  • Veroordeelt appellanten … en … tot de kosten van het geding, aan de zijde van de Belgische Staat begroot op 650,00 EUR rechtsplegingsvergoeding hoger beroep.


Aldus gewezen en uitgesproken in openbare terechtzitting van het HOF VAN BEROEP te ANTWERPEN van EENENTWINTIG JUNI TWEEDUIZENDELF,

Waar aanwezig waren:

D. Wouters, Raadsheer wd. Voorzitter;

M. Ghyselen, Raadsheer;

B. Peeters[3], plaatsvervangend Raadsheer;

A. Van Lint, Griffier


Aantekeningen

Publicaties

  • Géry Bombeke, "Hof Antwerpen twijfelt aan interpretatie taxatievoorwaarde", Fiscoloog Internationaal, nr. 336, 30 november 2011, p. 2 ev.
  • Ruth De Baere, annotatie in T.F.R., 2011, nr. 411, p. 926.

Jurisprudentie


Voetnoten

  1. Prof. Dr. J. Wouters & M. Vidal, "De Oeso-modelovereenkomst inzake dubbelbelastingen en de Belgische rechter" in PDF
  2. Bulletin for International Fiscal Documentation, 2005; 59 (10), blz. 420 - 423, met als inleiding:
    "The term "state of source" is used often and as a matter of course in talking about tax treaties and seems to be indispensable for rulings and discussions on double taxation. Thus, it is surprising that the OECD Model Tax Convention on Income and on Capital does not know the term. Its distributive rules designate one contracting state by mentioning a connecting factor -- e.g. the situs of immovable property or the residence of the owner of an enterprise -- And call the treaty partner state simply "the other Contracting State". The Commentaries and the OECD reports on double taxation, however, use the term abundantly as opposed to "state of residence". This article shows that this terminology is based on an insufficient understanding of the system of distributive rules. The "state of residence" and the "state of source" are not opposites; as long as only two states (and not more) are involved, and therefore only one treaty is applicable, the term "state of source" is redundant. The term "state of source" may, however, be helpful in discussing triangular (polyangular) cases."
  3. (Plaatsvervangend) raadsheer Bernard Peeters is tevens: