Hof van Beroep Antwerpen, 29 maart 2011, nr. 2010/AR/1306

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van beroep Antwerpen, 29 maart 2011, nr. 2010/AR/1306

Uitspraak

Het Hof van beroep te Antwerpen, zitting houdend te Antwerpen, ZESDE KAMER,

Recht doende in burgerlijke zaken,

heeft het volgende arrest uitgesproken:


In zake: 2010/ARJ1306

1. BELGISCHE STAAT, FOD FINANCIËN, Minister van Financiën, 1000 BRUSSEL, Wetstraat 12,
2. BELGISCHE STAAT, FOD FINANCIËN, Gewestelijke Directeur Hasselt, 3500 HASSELT, Voorstraat 43,
appellanten,
tegen het vonnis gewezen op 19 november 2009 door de Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt,
vertegenwoordigd door […],

tegen:

[X],
geïntimeerde,
vertegenwoordigd door […];

Gelet op de door de wet vereiste processtukken in behoorlijke vorm overgelegd waaronder het bestreden vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt van 19 november 2009, waarvan geen akte van betekening wordt voorgelegd, alsmede het verzoekschrift tot hoger beroep neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen op 22 april 2010, waarbij een naar vorm en termijn regelmatig en ontvankelijk hoger beroep wordt ingesteld.

[X] tekende incidenteel beroep aan tegen het bestreden vonnis.

1. Voorafgaande feiten en procedure

1.1. Voorwerp van de betwisting.

De betwisting betreft een aanslag in de personenbelasting voor wat betreft aanslagjaar 2007.

[X] heeft de Nederlandse nationaliteit en woonde in Nederland tot aan zijn pensionering in 1989. Toen verhuisde hij naar België.

Hij ontving sinds [..] december 1994, de dag waarop hij 65 jaar werd, een uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (hierna SVB) op basis van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (hierna AOW). Voor inkomstenjaar 2006 betrof het een bedrag van 29.268,00 EUR.

Hij vermeldde deze uitkering in zijn aangifte en ontving een aanvankelijke aanslag, kohierartikel ….40450, gevestigd op 21 november 2007.

Op 2 juni 2008 ontving de administratie een bezwaarschrift waarin werd geargumenteerd dat de AOW-uitkering niet in de belastingheffing betrokken mocht worden, vermits ze geen verband hield met de uitgeoefende beroepswerkzaamheden.

Zijn bezwaar werd afgewezen als ontvankelijk doch ongegrond bij beslissing van de ambtenaar, gedelegeerd door de gewestelijke directeur van 17 juni 2008. De administratie oordeelde dat België heffingsbevoegd was op grond van artikel 18 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland en dat de betrokken uitkeringen rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hadden op de beroepswerkzaamheid en dus belastbaar waren als pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB92.

1.2. Procedure voor de eerste rechter

[X] legde een verzoekschrift neer ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Hasselt op 18 september 2008.

De eerste rechter oordeelde vooreerst dat de belastingplichtige bezwaar kan indienen tegen een aanslag, gevestigd op basis van zijn aangifte, wanneer hij kan aantonen dat hij zich bij zijn aangifte in feite of in rechte had vergist, hetgeen een beoordeling vergt van de zaak ten gronde.

De eerste rechter stelde verder vast dat niet werd betwist dat een AOW-uitkering te beschouwen is als een pensioen in de zin van artikel 18, § 1, b) van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag, zodat België als woonstaat van de genieter van het inkomen heffingsbevoegd is.

Volgens de eerste rechter was er geen verband tussen de AOW-uitkering en de beroepswerkzaamheid, vermits elke ingezetene van Nederland dergelijke uitkering kan genieten, of men enige beroepswerkzaamheid heeft verricht of niet. De eerste rechter oordeelde derhalve dat de uitkering niet te beschouwen is als een pensioen in de zin van artikel 34, §1, 1° WIB92.

De vordering van [X] werd ontvankelijk en gegrond verklaard, de bestreden aanslag werd ontheven in de mate dat de AOW-uitkering was opgenomen in code 1211 en de herberekening van de aanslag werd bevolen, met veroordeling van de Belgische Staat tot terugbetaling van alle bedragen die wederrechtelijk op grond van de ontheven aanslag werden geïnd of ingehouden, meer de interesten en de kosten, begroot op 0,00 EUR, bij gebrek aan vertegenwoordiging door een advocaat.

1.3. Procedure voor het hof van beroep

Voor het hof van beroep vordert de Belgische Staat om zijn hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren en om het bestreden vonnis te vernietigen. De Belgische Staat vordert om de vordering van de belastingplichtigen af te wijzen als ongegrond, met veroordeling van de belastingplichtigen tot de kosten van het geding, begroot op een rechtsplegingsvergoeding hoger beroep van 900,00 EUR.

Geïntimeerde vordert om het hoger beroep van de Belgische Staat ongegrond te verklaren:

"Dienvolgens het vonnis van de Rechtbank van eerste aanleg te Hasselt dd.l9 november 2009 te bevestigen en de voor aanslagjaar 2007 gevestigde aanslag in de personenbelasting, opgenomen in kohier van de gemeente Lommel onder kohierartikel ….40450, te vernietigen dan wel integraal te ontheffen, mits het incidenteel hoger beroep van concluant ontvankelijk en gegrond verklaard wordt in de mate dat de door de Rechtbank van eerste aanleg begane materiële vergissing recht wordt gezet zodat een ontheffing te verleend wordt voor kohierartikel ….40450 en niet voor kohierartikel ….95156.
Gedaagde te horen veroordelen tot teruggaaf van alle ten onrechte gevorderde en/ of ingehouden bedragen, meer de gekapitaliseerde moratoriuminteresten conform artikel 418 WIB;
Gedaagde te veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding zoals bepaald in artikel 1022 Ger.W. en begroot op 900,00 EUR".

2. Bespreking

2.1. Artikel 339 WIB92

Volgens de Belgische Staat levert de belastingplichtige niet het bewijs van een vergissing in rechte of in feite, zodat het vermoeden van juistheid dat op de aangifte rust niet werd weerlegd.

De belastingplichtige stelt dat hij een vergissing beging in rechte in zijn aangifte en dat hij die mag rechtzetten.

Overeenkomstig artikel 339 WIB92 neemt de administratie bij het vestigen van de aanslag de aangegeven inkomsten en andere gegevens van de aangifte als belastinggrond, tenzij zij die onjuist bevindt.

Hieruit volgt dat de belastingplichtige bezwaar kan indienen tegen de aanslag die werd gevestigd overeenkomstig de aangifte, wanneer hij aantoont dat de aangifte is behept met een vergissing in feite of in rechte.

In onderhavig geval kan de ontvankelijkheid van het bezwaar niet langer worden betwist, vermits dit door de gewestelijke directeur werd aanvaard in zijn beslissing van 17 juni 2008 en de administratie door dit standpunt gebonden is vermits ze de toestand van de belastingplichtige niet mag verzwaren.

Voor wat de gegrondheid van het bezwaar betreft, zal het van de te beoordelen toepasselijkheid van artikel 34, §1 WIB92 afhangen of de belastingplichtige een vergissing in rechte beging door de AOW-uitkering aan te geven.

2.2. Heffingsbevoegdheid

De administratie stelt dat een AOW-uitkering te beschouwen is als een pensioen in de zin van artikel 18 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag, zodat België heffingsbevoegd is. Dit wordt blijkbaar niet betwist door de belastingplichtige. Het hof sluit zich op dit punt aan bij het oordeel van de eerste rechter, die oordeelde dat België als woonstaat van de genieter van het inkomen heffingsbevoegd is.

2.3. De belastbaarheid van de AOW-uitkering op grond van artikel 34, §1, 1° WIB92

2.3.1. Argumenten van partijen

Volgens de administratie is er een rechtstreeks of onrechtstreeks verband tussen de AOW-uitkering en de beroepswerkzaamheid, zodat de uitkering belastbaar is als pensioen in de zin van artikel 34, §1, 1° WIB92. Dit werd reeds herhaalde malen aldus beslist door het hof van beroep te Antwerpen en wordt nu ook bevestigd door het Hof van Cassatie.

De AOW-uitkering behoort tot de tweede pijler van het Nederlands pensioenstelsel en deze visie wordt bevestigd door het gemeenschapsrecht en de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie.

Volgens de belastingplichtige houdt de AOW-uitkering geen verband met de beroepswerkzaamheid en is ze dus niet belastbaar als pensioen. Deze uitkering moet volgens de belastingplichtige geïnterpreteerd worden overeenkomstig het Nederlands recht. Hij verwijst naar de visie van de Nederlandse Sociale Verzekeringsbank (hierna SVB) en naar rechtspraak van de Nederlandse Raad van State. Er wordt ook verwezen naar rechtspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens, waarin werd geoordeeld dat de AOW-uitkering een algemene sociale minimumvoorziening is.

2.3.2. De wetgeving

Artikel 34, §1, 1° WIB92 stelt belastbaar als pensioenuitkeringen, pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

Artikel 6 van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet stelt :

"1. Verzekerd overeenkomst de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen".

Overeenkomstig artikel 7 van de AOW-wet heeft recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die :"

a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt".

2.3.3. Beoordeling

Er bestaat geen betwisting over het feit dat de heer [X] gedurende 38,75 jaar jaren te beschouwen is als een verzekerde in de zin van artikel 6 AOW-wet (stuk 17 geïntimeerde). Er werd een korting van 10% toegepast op het AOW-pensioen van de heer [X] omdat hij gedurende vijf jaar niet in Nederland heeft gewoond in de periode tussen zijn 15 en zijn 65 jaar.

Overeenkomstig artikel 3.2 van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland heeft elke daarin niet omschreven uitdrukking de betekenis welke die uitdrukking op dat ogenblik heeft volgens de wetgeving van die staat met betrekking tot de belastingen waarop het verdrag van toepassing is. De AOW-uitkering moèt derhalve worden geïnterpreteerd in functie van de Belgische wetgeving, en bij voorrang de Belgische fiscale wetgeving. Hoe een AOW-uitkering in de Nederlandse regelgeving wordt geïnterpreteerd is in deze dan ook in wezen niet relevant.

Het hof stelt vast dat het Nederlandse Algemeen Ouderdomspensioen, in bepaalde omstandigheden een sociale zekerheidsuitkering betreft die evenwel grondig verschilt van het Belgische stelsel, hetgeen door de administratie ook niet wordt ontkend. Advocaat-generaal D.Thijs maakt in zijn conclusies voor het arrest van het Hof van Cassatie van 12 november 2009 (F.08.0040.N, jure.juridat.just.fgov.be) het volgende onderscheid :

  • wie in Nederland woont en niet werkt heeft recht op AOW-pensioen voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond;
  • wie in Nederland woont maar in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever is niet verplicht verzekerd en bouwt dus in principe geen pensioenrechten op;
  • wie in Nederland werkt en loonbelasting betaalt heeft recht op AOW-pensioen, ongeacht zijn nationaliteit of woonplaats;
  • wie altijd in Nederland gewerkt en gewoond heeft, heeft recht op AOW -pensioen alleen al op basis van zijn inwonerschap;
  • wie in Nederland werkt maar in het buitenland woont, heeft voor de jaren dat hij in Nederland werkte recht op AOW-pensioen;

Wanneer men in Nederland werkt en woont zijn er derhalve twee aanknopingspunten die recht geven op de toekenning van AOW-pensioen: de woonplaats in Nederland en het feit dat men in Nederland werkt. Volgens advocaat-generaal Thijs is de link tussen inwonerschap en pensioen niet sterker dan de link tussen beroepsuitoefening en pensioen. De link met de beroepswerkzaamheid lijkt volgens de advocaat-generaal evenwel sterker dan de link met het inwonerschap, vermits degene die in Nederland woont maar ten minste drie maanden in het buitenland werkt voor een niet-Nederlandse werkgever niet verplicht verzekerd is in de AOW.

Gelet op deze dubbele aanknopingsfactor, dient te worden geoordeeld dat er minstens een onrechtstreeks verband bestaat tussen de uitkering en de beroepswerkzaamheid. Het wonen in Nederland zal immers niet langer volstaan als aanknopingsfactor wanneer men minstens drie maanden in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever. Niet iedere inwoner van Nederland heeft bijgevolg recht op AOW-pensioen. Het inwonerschap zal enkel volstaan wanneer men niet gewerkt heeft of wanneer men in Nederland gewerkt heeft.

Deze onrechtstreekse band met de beroepswerkzaamheid wordt versterkt door het feit dat, als men in Nederland woont en werkt, de bijdrage voor de opbouw van het AOW-pensioen wordt voldaan door een inhouding op het loon.

Het hof merkt bovendien op dat deze visie in de lijn ligt van de verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, als ook op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Artikel 1 van deze verordening beschouwt een verzekerde van een AOW-uitkering als een werknemer, alleen al omwille van de financieringsbijdrage van deze verplichte sociale zekerheidsregeling (inhouding van een percentage op de loonbelasting).

Dit wordt verder bevestigd door het feit dat een AOW-uitkering te beschouwen is als een als een rustpensioen geldend voordeel in de zin van de Belgische wetgeving inzake sociale zekerheid (Cass., 30 juni 1980, R. W, 1980-81, 2182).

Het arrest van het hof van beroep van Antwerpen van 17 maart 2009 (stuk 8 geïntimeerde) kan in deze niet ingeroepen worden vermits de feitelijke situatie bij die zaak anders was. Daar waar in onderhavige zaak de heer [X] gedurende zijn volledige loopbaan in Nederland had gewoond en gewerkt, had de belastingplichtige in de zaak die aanleiding gaf tot het arrest van 17 maart 2009 gedurende dertig jaar buiten Nederland gewerkt en gewoond.

De Europese rechtspraak in verband met een AOW-uitkering (EHRM, 4 juni 2002, stuk 5 belastingplichtige) sluit niet uit dat er een onrechtstreekse band kan bestaan tussen een AOW-uitkering en de beroepswerkzaamheid van de belastingplichtige. Deze rechtspraak geeft evenmin uitsluitsel over de vraag of een AOW-uitkering valt onder toepassing van artikel 34, §1 WIB92 of niet.

Gelet op het voorgaande dient het bestreden vonnis te worden hervormd en kunnen de overige argumenten als niet dienstig worden afgewezen.

OM DEZE REDENEN,

HET HOF, recht doende op tegenspraak,

Gelet op artikel 24 van de wet van 15 juni 1935.

  • Verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond.
  • Vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw recht doende,
  • Verklaart de vordering van [X] ontvankelijk doch ongegrond,
  • Veroordeelt [X] tot de kosten van het geding, aan de zijde van de Belgische Staat begroot op 900,00 EUR rechtsplegingsvergoeding hoger beroep.


Aantekeningen

Externe links


Voetnoten