Hoge Raad, 22 mei 2015, nr. 14/05622

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hoge Raad, 22 mei 2015, nr. 14/05622[1]

Inhoudsindicatie

  • Loonheffingen.
  • Door BVBA aan de Belastingdienst overgemaakte bedragen zijn niet ingehouden in de zin van artikel 27, lid 1, Wet LB 1964 en door de Belastingdienst terecht terugbetaald aan de BVBA.


Tekst arrest

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z], België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s-Hertogenbosch van 9 oktober 2014, nr. 12/00649, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank te Breda (nr. AWB 11/2634) betreffende een door [A] BVBA aan de Belastingdienst betaald bedrag. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.

1 Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

2 Beoordeling van de klachten

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende woont in België en is directeur-grootaandeelhouder van [A] BVBA, een naar Belgisch recht opgerichte en in België gevestigde vennootschap (hierna: de BVBA).

2.1.2.

De BVBA heeft op 23 december 2010 een bedrag van € 100.000 en op 27 januari 2011 een bedrag van € 20.000 overgemaakt aan de Belastingdienst. Het totaalbedrag van € 120.000 is gelijk aan het bruto jaarloon van belanghebbende voor het jaar 2010. Bij de betalingen is het per 31 maart 2008 vervallen loonheffingennummer van de BVBA vermeld.

2.1.3.

Bij brief van 5 januari 2011 heeft belanghebbende bezwaar gemaakt tegen de inhouding van loonheffingen over het jaar 2010 ten bedrage van € 120.000.

2.1.4.

Op 20 december 2011 is het bedrag van € 120.000 door de Ontvanger terugbetaald op de bankrekening van de BVBA.

2.2.

Voor het Hof was onder meer in geschil of de Belastingdienst terecht de door belanghebbende gepretendeerde ingehouden loonheffingen aan de BVBA heeft terugbetaald in plaats van aan belanghebbende.

2.3.

Dienaangaande heeft het Hof geoordeeld dat het terugbetaalde bedrag van € 120.000 uiteindelijk, via de aandelen van de BVBA, in het vermogen van belanghebbende is teruggevloeid in zijn hoedanigheid van aandeelhouder van de BVBA, zodat belanghebbende niet is geschaad in zijn belangen. Een tweede uitbetaling van het litigieuze bedrag zou volgens het Hof tot ongerechtvaardigde verrijking van belanghebbende leiden. Op grond van dit een en ander heeft het Hof geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op een – tweede – terugbetaling.

2.4.1.

De klachten zijn onder meer gericht tegen het hiervoor in 2.3 weergegeven oordeel.

2.4.2.

Bij de beoordeling van de klachten wordt het volgende vooropgesteld. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen de door hem gestelde inhouding door de BVBA van een bedrag van € 120.000 aan loonheffingen over het jaar 2010 te zijnen laste. Onder ‘inhouding’ als bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 moet worden verstaan, het van een bepaald overeengekomen bruto bedrag van het loon afzonderen van de later op aangifte af te dragen loonbelasting.

2.4.3.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende als werknemer van de BVBA over het jaar 2010 recht had op een bruto jaarloon van € 120.000, en dat de BVBA in twee termijnen een bedrag dat daaraan gelijk is ten titel van afdracht van loonheffingen naar een rekening van de Belastingdienst heeft overgemaakt. Ter toelichting van deze gang van zaken heeft belanghebbende in zijn beroepschrift voor de Rechtbank verklaard:

“[Belanghebbende] wenst als zaakvoerder niet dat de vennootschap wordt geconfronteerd met torenhoge naheffingsaanslagen zoals dat in het verleden regelmatig plaatsvond. Daarom is besloten binnen het mogelijke de hoogte van de inhouding zo hoog mogelijk te doen zijn, waarbij de kans op navordering het geringst is. Het geldelijk belang bij een te hoge inhouding ligt voor de vennootschap bij de beperking van het risico inzake naheffing en bij [belanghebbende] in privé bij het recht op teruggaaf van overtollig ingehouden loonheffing.”

Deze verklaring heeft belanghebbende ter zitting van de Rechtbank in essentie herhaald en in het verdere verloop van de procedure heeft hij haar niet herroepen.

Het voorgaande laat geen andere conclusie toe dan dat de BVBA niet heeft beoogd een bedrag aan door belanghebbende verschuldigde belasting van het bruto loon af te zonderen en aan de Belastingdienst af te dragen. Het handelen van de BVBA was erop gericht een zo hoog mogelijk bedrag op een rekening van de Belastingdienst te storten, ongeacht de verschuldigdheid daarvan.

2.4.4.

Het in 2.4.3 overwogene brengt mee dat van inhouding van loonheffingen ten laste van belanghebbende geen sprake is geweest en dat de Belastingdienst de gestorte bedragen terecht heeft terugbetaald aan de BVBA en niet aan belanghebbende. Hierop stuiten de klachten gericht tegen het in 2.3 vermelde oordeel van het Hof alle af.

2.4.5.

Uit het voorgaande volgt dat belanghebbende in zijn bezwaar niet ontvankelijk had behoren te worden verklaard. Om die reden behoeven de klachten voor het overige geen behandeling. ’s Hof uitspraak kan niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.

3 Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.

4 Beslissing

De Hoge Raad:

  • verklaart het beroep in cassatie gegrond,
  • vernietigt de uitspraak van het Hof, alsmede de uitspraak van de Rechtbank en de uitspraak van de Inspecteur,
  • verklaart het bezwaar niet-ontvankelijk, en
  • gelast dat de Staatssecretaris van Financiën aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 122, en gelast dat de Inspecteur aan belanghebbende vergoedt het bij de Rechtbank betaalde griffierecht ter zake van de behandeling van de zaak voor de Rechtbank ten bedrage van € 41, derhalve in totaal € 163.


Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren P.M.F. van Loon en L.F. van Kalmthout, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 22 mei 2015.


Voetnoten