Hoge Raad, 30 september 2016, nr. 15/03858

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hoge Raad, 30 september 2016, nr. 15/03858[1]

Inhoudsindicatie

  • Art. 14, lid 2, Verordening 1408/71.
  • Vaststelling dat belanghebbende, woonachtig in België, zijn werkzaamheden in loondienst van een Nederlandse werkgever regelmatig thuis verrichtte betekent dat hij in België premieplichtig was.
  • Dat Belgische en Nederlandse autoriteiten gezamenlijk anders oordeelden over de omvang van de werkzaamheden in België staat daaraan niet in de weg.


Uitspraak

30 september 2016

nr. 15/03858

Arrest

gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof ’s‑Hertogenbosch van 9 juli 2015, nr. 13/00950, op het hoger beroep van [X] te [Z] , België (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 12/5746) betreffende de aan belanghebbende over het jaar 2008 opgelegde navorderingsaanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


1 Geding in cassatie

De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld.

Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend. Hij heeft tevens incidenteel beroep in cassatie ingesteld.

Het beroepschrift in cassatie en het geschrift waarbij incidenteel beroep in cassatie is ingesteld, zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.

De Staatssecretaris heeft schriftelijk zijn zienswijze omtrent het incidentele beroep naar voren gebracht.

De Staatssecretaris heeft in het principale beroep een conclusie van repliek ingediend.

Belanghebbende heeft in het principale beroep een conclusie van dupliek ingediend en heeft in het incidentele beroep een conclusie van repliek ingediend.


2 Uitgangspunten in cassatie

2.1.

In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.

2.1.1.

Belanghebbende was gedurende het gehele jaar 2008 woonachtig in België.

2.1.2.

Belanghebbende was tot 31 december 2007 in dienstbetrekking bij [A] BV (hierna: [A] ). Belanghebbende verrichtte werkzaamheden in het kader van een opdracht bij [B] NV. De eindafrekening ter zake van de beëindiging van dit dienstverband is in 2008 aan belanghebbende uitbetaald.

2.1.3.

Vanaf 1 januari 2008 was belanghebbende in dienstbetrekking bij [C] BVBA (hierna: [C] ) en verrichtte hij werkzaamheden als consultant inzake een automatiseringsproject bij [B] NV.

2.1.4.

Belanghebbende genoot in 2008 in totaal € 104.516 aan inkomsten uit dienstbetrekking. Van [A] ontving belanghebbende € 25.328 en van [C] € 79.188.

2.1.5.

In een rapport van de Belastingdienst [P] , inzake een ‘inlenersbezoek’ dat is afgelegd bij [B] NV is het volgende vermeld:

“ [X] heeft in 2008 meegewerkt bij het opstellen en uitvoeren van een haalbaarheidsonderzoek en deze werkzaamheden werden hoofdzakelijk uitgevoerd bij [D] te [Q] . In 2009 is er daarnaast veel gewerkt vanuit een projectruimte in [R]. In 2008 en 2009 werkte [X] ook regelmatig van huis uit en in 2010 wordt hoofdzakelijk van huis uit gewerkt omdat [X] veel met programmeren bezig is. [X] kan van huis uit inloggen op de benodigde systemen van [B] NV en IBM.
(...)
[X] moet van zijn werkzaamheden een urenregistratie bijhouden en daarnaast moet hij wekelijks een rapportage maken van de uitgevoerde werkzaamheden. Er wordt geen specificatie bijgehouden waar de werkzaamheden worden uitgevoerd. Dus er is niet bekend hoeveel uren [X] voor dit project in België werkzaam is geweest.”

2.1.6.

Het Belgische Rijksinstituut voor Sociale verzekeringen der Zelfstandigen heeft zich in brieven aan belanghebbende op het standpunt gesteld dat belanghebbendes activiteiten in België niet tot onderworpenheid aan de Belgische sociale wetgeving leidden “omdat van aantoonbare relevante beroepswerkzaamheden in België, althans als zelfstandige, niet is gebleken”. De Sociale Verzekeringsbank heeft zich onder verwijzing naar voormelde brieven op het standpunt gesteld dat belanghebbende aan de Nederlandse sociale wetgeving is onderworpen.

2.2.

Voor het Hof was onder meer in geschil of belanghebbende in het onderhavige jaar premieplichtig was voor de volksverzekeringen in Nederland. Het geschil spitste zich in zoverre toe op de vraag of op grond van Verordening (EEG) nr. 1408/71 van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) de Nederlandse dan wel de Belgische wetgeving was aangewezen als de toepasselijke socialezekerheidswetgeving.

2.3.1.

Het Hof heeft overwogen dat op grond van artikel 14, lid 2, letter b, punt i, van de Verordening geldt dat voor degene die op het grondgebied van twee of meer lidstaten werkzaamheden in loondienst pleegt uit te oefenen, de wetgeving van de woonstaat van toepassing is, indien een deel van de werkzaamheden op dat grondgebied wordt uitgeoefend.

2.3.2.

Het Hof heeft vastgesteld dat belanghebbende in het onderhavige jaar regelmatig een deel van zijn werkzaamheden vanuit huis heeft verricht. Uitgaande van 46 werkweken en één thuiswerkdag per week, heeft belanghebbende 46 dagen in België gewerkt. Het gaat hier niet om louter ondersteunende werkzaamheden, maar om de feitelijke uitoefening van een deel van de overeengekomen werkzaamheden ten behoeve van het automatiseringsproject bij [B] NV, aldus het Hof. Naar ’s Hofs oordeel is daarmee sprake van ‘pleegt uit te oefenen’ als bedoeld in artikel 14, lid 2, aanhef, van de Verordening, zodat uitsluitend de wetgeving van België van toepassing is.


3 Beoordeling van het in het principale beroep voorgestelde middel

3.1.

Het middel betoogt dat het Hof ten onrechte voorbij is gegaan aan de stelling van de Inspecteur dat de uitvoeringsinstellingen van sociale zekerheid zowel in Nederland (SVB) als in België (RSVZ) hebben beslist dat belanghebbende in Nederland aan de premieheffing is onderworpen. Volgens het middel volgt uit het arrest van de Hoge Raad van 13 juni 2008, nr. 43304, ECLI:NL:HR:2008:BD3755, BNB 2008/228, dat de beslissing van het RSVZ dat belanghebbende niet aan de socialeverzekeringswetgeving van België was onderworpen, door de Nederlandse rechter geëerbiedigd dient te worden.

3.2.

In voornoemd arrest was aan de orde artikel 14quater, letter b, van de Verordening, dat erin voorziet dat op degenen die werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst in verschillende lidstaten uitoefenen, de wetgeving van ieder van deze lidstaten van toepassing is. De Verordening kent geen autonoom begrip loondienst. Voor de toepassing van artikel 14quater bepaalt daarom het nationale recht van de lidstaat waar de werkzaamheden worden verricht hoe deze werkzaamheden gekwalificeerd moeten worden (als werkzaamheden in loondienst dan wel anders dan in loondienst). In dat kader geldt dat de Nederlandse rechter het oordeel van de autoriteiten van de andere lidstaat aangaande de kwalificatie van de op het grondgebied van die lidstaat verrichte werkzaamheden, en de daaruit eventueel voortvloeiende onderworpenheid aan de wetgeving van die lidstaat, heeft te eerbiedigen.

3.3.

In dit geval gaat het niet om de vraag of belanghebbendes werkzaamheden op Belgisch grondgebied al dan niet als werkzaamheden in loondienst aangemerkt moeten worden, maar om de vraag of zij van een zodanige omvang zijn dat zij voor de toepassing van Titel II, in het bijzonder artikel 14, lid 2, van de Verordening in aanmerking kunnen worden genomen. Dat is een vraag van Unierecht die beheerst wordt door de regeling in de Verordening, en niet door het nationale recht van het land waar de werkzaamheden worden verricht. In verband daarmee komt in dit geval geen betekenis toe aan de opvatting van het bevoegde Belgische orgaan dat “van aantoonbare relevante beroepswerkzaamheden in België, althans als zelfstandige, niet is gebleken”. Ook de omstandigheid dat het Nederlandse orgaan een daarmee overeenstemmende opvatting heeft, is voor de aanwijzing van de toepasselijke wetgeving in dit geval niet van belang. Daarbij verdient opmerking dat hier geen sprake is van onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde organen als bedoeld in artikel 17 van de Verordening, waarbij in het belang van bepaalde werknemers of bepaalde groepen werknemers een uitzondering op de artikelen 13 tot en met 16 wordt vastgesteld.

Het middel faalt daarom.

4 Beoordeling van de in het incidentele beroep aangevoerde klachten

De klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.


5 Proceskosten

Wat betreft het principale beroep van de Staatssecretaris zal deze worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.

Wat betreft het incidentele cassatieberoep van belanghebbende acht de Hoge Raad geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


6 Beslissing

De Hoge Raad:

  • verklaart beide beroepen in cassatie ongegrond, en
  • veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op € 1984 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.


Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 30 september 2016.

Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 497.



Voetnoten