Rechtbank Breda, 10 juni 2011, nr. 10/2971

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Breda, 10 juni 2011, nr. 10/2971[1]

Inhoudsindicatie

  • Met de keuze voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB doet belanghebbende geen afstand van zijn recht om een belastingverdrag toe te passen.
  • De keuze werkt door naar het betreffende belastingverdrag, in dit geval tussen Nederland en Duitsland.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 10/2971

Uitspraakdatum: 10 juni 2011

Proces-verbaal van de mondelinge uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) juncto artikel 27d van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats] (Duitsland),

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Buitenland,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

De bestreden uitspraak op bezwaar

De uitspraak van de inspecteur van 8 juni 2010 op het bezwaar van belanghebbende tegen de aan belanghebbende voor het jaar 2007 opgelegde aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (IB/PH), aanslagnummer [nummer].H76.

Zitting

Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 mei 2011 te Eindhoven. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbendes gemachtigde, [gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.

2.Gronden

2.1. Belanghebbende woont sinds 2001 met zijn echtgenote in Duitsland. Hij is buitenlands belastingplichtige in Nederland. In 2007 heeft hij een uitkering van € 29.112 van het UWV ontvangen. Daarnaast genoot hij in dat jaar een pensioenuitkering van [onderneming S]. Van die uitkering is een deel ter grootte van € 4.415 in dienstbetrekking in Nederland opgebouwd en een deel groot € 6.622 in dienstbetrekking in Maleisië. Op grond van artikel 12 van het belastingverdrag Nederland-Duitsland (hierna: het verdrag) is de belastingheffing ter zake van dit pensioen exclusief aan Duitsland toegewezen.

2.2. Belanghebbende heeft een eigen woning in Duitsland. Naar Nederlandse maatstaven bedraagt het eigenwoningforfait ter van deze woning € 770. In 2007 is ter zake van een lening voor de woning € 4.204 aan rente betaald. Op grond van artikel 4 van het verdrag is de belastingheffing over de inkomsten uit de woning exclusief aan Duitsland toegewezen.

2.3. Belanghebbende heeft in zijn aangifte IB/PH gekozen om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige zoals bedoeld in artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 (hierna: Wet IB). Hij heeft dit vanaf het moment dat hij in Duitsland woont voor ieder jaar van belastingheffing in Nederland gedaan. De onderhavige aanslag is conform de aangifte vastgesteld. Daarbij zijn het pensioen van [onderneming S] en de negatieve inkomsten uit de eigen woning (€ 770 -/- € 4.204) in het inkomen uit werk en woning begrepen. Vervolgens heeft de inspecteur op grond van het Besluit voorkoming dubbele belasting 2001 voorkoming van dubbele belasting verleend voor een bedrag van € 7.603 (4.415 + 6.622 + 770 -/- 4.204). Dat betreft het pensioen van [onderneming S] gesaldeerd met de negatieve inkomsten uit de eigen woning. De voorkomingsbreuk die is toegepast is 7.603/36.715.

2.4. Belanghebbende voldoet niet aan de zogenaamde Schumackernorm. Zonder toepassing van artikel 2.5 van de Wet IB is de inspecteur dan ook niet gehouden om op grond van jurisprudentie van het HvJ bij het bepalen van het belastbare inkomen uit werk en woning rekening te houden met de per saldo negatieve opbrengst van de eigen woning.

2.5. In geschil is of Nederland, uitgaande van de keuze van belanghebbende om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige, het onder 2.1 genoemde pensioen in het belastbaar inkomen uit werk en woning mag begrijpen.

2.6.1. Belanghebbende stelt primair dat de keuze voor toepassing van artikel 2.5 Wet IB niet afdoet aan het feit dat het pensioen ingevolge artikel 12 in verbinding met artikel 20, eerste lid, van het verdrag exclusief ter heffing aan Duitsland is toegewezen. Indien hij namelijk geen beroep meer mag doen op toepassing van het verdrag dan wordt hij, aldus zo stelt belanghebbende, ongunstiger behandeld dan een binnenlands belastingplichtige.

2.6.2. De rechtbank stelt voorop dat een belastingverdrag de heffingsbevoegdheden tussen landen verdeelt. Belastingheffing vindt plaats krachtens een nationale wet. Belanghebbende is in Nederland buitenlands belastingplichtige voor de Wet IB. Hij heeft er evenwel voor gekozen om onder deze wet te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige. Gelijk belanghebbende heeft gesteld, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende met deze keuze geen afstand doet van zijn recht om het verdrag toe te passen. Voor de belastingplichtige die een dergelijke keuze maakt, dient deze keuze, naar het oordeel van de rechtbank, echter wel naar de toepassing van het desbetreffende belastingverdrag te worden doorgetrokken. Dit mede gelet op voormeld rechtskarakter van belastingverdragen. Voor het onderhavige geval betekent dit dat Nederland het wereldinkomen van belanghebbende in de belastingheffing mag betrekken, maar daarbij is gehouden om voorkoming van dubbele belasting te verlenen voor de inkomensbestanddelen die ter heffing aan Duitsland zijn toegewezen, en wel overeenkomstig het bepaalde in artikel 20, derde lid van het verdrag. Op deze wijze wordt de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting berekend alsof belanghebbende inwoner van Nederland zou zijn, zodat ook voor de toepassing van het verdrag recht wordt gedaan aan de keuze om te worden behandeld als binnenlands belastingplichtige.

2.6.3. In het onderhavige geval heeft de inspecteur, zij het op andere gronden, de aanslag overeenkomstig het vorenoverwogene vastgesteld. Zowel het pensioen als de (negatieve) inkomsten ter zake van de (eigen) woning zijn immers op grond van het verdrag ter heffing aan Duitsland toegewezen en wordt er ter voorkoming van dubbele heffing een vermindering verleend.

2.7. Subsidiar heeft belanghebbende gesteld dat de wijze waarop voorkoming van dubbele belasting wordt verleend in strijd is met EG-recht, zoals beslist in het arrest HvJ De Groot (HvJ, 12 december 2002, zaak C-385/00). Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat belanghebbende door toepassing van de inhaalregeling (artikel 6 Uitvoeringsbesluit inkomstenbelasting 2001) in het onderhavige jaar geen recht heeft op voorkoming van dubbele belasting, zodat, indien belanghebbendes standpunt moet worden gevolgd, dit niet tot een verlaging van de aanslag kan leiden. De rechtbank gaat dan ook verder aan het standpunt voorbij.

2.8. Gelet op al het vorenoverwogene is het beroep ongegrond verklaard. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Aldus gedaan door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en door deze en drs. J.M.C. Hendriks, griffier, ondertekend.

De griffier, De rechter,

Uitgesproken in het openbaar op 10 juni 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 23 juni 2011


Aantekeningen

Voetnoten