Rechtbank Breda, 17 juni 2011, nr. 08/315

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Breda, 17 juni 2011, nr. 08/315[1]

Inhoudsindicatie

  • Belanghebbende is op 16 oktober 2001 geïdentificeerd als houder van rekeningen bij de KB-Lux.
  • De eerste vragenbrief van de inspecteur dateert van 11 november 2002.
  • De rechtbank oordeelt dat de inspecteur, door niets te doen tussen oktober 2001 en november 2002, niet de voortvarendheid betracht heeft die redelijkerwijs van hem kan worden vereist bij het voorbereiden en vaststellen van het grootste deel van de navorderingsaanslagen.
  • Gelet op de arresten van de Hoge Raad van 26 februari 2010 leidt dat tot vernietiging van die navorderingsaanslagen wegens termijnoverschrijding.
  • De rechtbank laat de (navorderings-)aanslagen voor (onder meer) de jaren 2002 t/m 2004 in stand, maar vernietigt de vergrijpboetes, omdat de inspecteur niet heeft bewezen dat belanghebbende de saldi nog bezat.
  • De rechtbank acht het in 1994 bestaande saldo van (afgerond) ƒ 550.000 niet zo extreem hoog dat zonder meer aannemelijk is dat dat bedrag, een deel daarvan of het daarop gemaakte rendement in 2002 en volgende jaren nog bestond.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, meervoudige belastingkamer

Procedurenummers: AWB 08/315 t/m 08/324, 08/326 t/m 08/337 en 08/2796 t/m 08/2798

Uitspraakdatum: 17 juni 2011

Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende], wonende te [woonplaats],

eiser,

en

de inspecteur van de Belastingdienst/Oost-Brabant, kantoor Eindhoven,

verweerder.

Eiser wordt hierna belanghebbende genoemd en verweerder inspecteur.

1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende de volgende aanslagen opgelegd:

1.1.1. Navorderingsaanslagen inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV)

  • met dagtekening 31 december 2002 voor het jaar 1990;
  • met dagtekening 31 mei 2003 voor de jaren 1991 tot en met 1994;
  • met dagtekening 19 september 2003 voor het jaar 1995;
  • met dagtekening 30 juli 2004 voor de jaren 1996 tot en met 2000;
  • met dagtekening 4 augustus 2004 voor het jaar 2001;
  • met dagtekening 10 mei 2006 voor het jaar 2003.

1.1.2. Navorderingsaanslagen vermogensbelasting (hierna: VB):

  • met dagtekening 31 december 2002 voor het jaar 1991;
  • met dagtekening 31 mei 2003 voor de jaren 1992 tot en met 1995;
  • met dagtekening 19 september 2003 voor het jaar 1996;
  • met dagtekening 4 augustus 2004 voor de jaren 1997 tot en met 2000.

1.1.3. (Primitieve) aanslagen IB:

  • met dagtekening 30 december 2005 voor het jaar 2002;
  • met dagtekening 15 september 2006 voor het jaar 2004.

1.2. De inspecteur heeft de navorderingsaanslagen IB/PVV voor de jaren 1990 tot en met 1995 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1991 tot en met 1996 verhoogd met boeten van 100% van de enkelvoudige belasting waarvan niets is kwijtgescholden. Voorts heeft de inspecteur bij beschikking boeten opgelegd bij de navorderingsaanslag IB voor het jaar 2003 en bij de aanslagen IB voor de jaren 2002 en 2004.

1.3. De inspecteur heeft bij in één geschrift vervatte uitspraken op bezwaar van 11 december 2007 de aanslagen, navorderingsaanslagen, kwijtscheldingsbesluiten, boete- en heffingsrentebeschikkingen gehandhaafd.

1.4. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 17 januari 2008, ontvangen bij de rechtbank op 18 januari 2008, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 39.

1.5. De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.

1.6. De inspecteur heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan belanghebbende.

1.7. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 3 november 2009 te Breda.

Aldaar zijn verschenen en gehoord, de gemachtigde van belanghebbende, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigden]. De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota met bijlagen en een aanvulling op de pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota met bijlagen overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. De inspecteur heeft verklaard geen bezwaar te hebben tegen overlegging van de bij deze pleitnota behorende bijlagen. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op 9 november 2009 aan partijen is verzonden.

1.8. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en bepaald dat het vooronderzoek zal worden hervat. Belanghebbende is in de gelegenheid gesteld te reageren op het ter zitting door de rechtbank weergegeven vermoeden. Van deze mogelijkheid heeft belanghebbende gebruik gemaakt bij brief van 26 januari 2010. De inspecteur heeft hierop gereageerd bij brief van 23 februari 2010. Een afschrift van deze brief is aan belanghebbende gezonden.

1.9. De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting hervat op 25 maart 2011. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende vergezeld van zijn gemachtigde, mr. [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde], alsmede namens de inspecteur, [gemachtigde]. Gemachtigde heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift aan deze uitspraak is gehecht.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. De Belgische Bijzondere Belastinginspectie heeft bij brief van 27 oktober 2000 aan het Ministerie van Financiën fotokopieën van microfiches verstrekt (hierna: de microfiches). Deze brief vermeldt dat de microfiches gegevens bevatten in verband met rekeningen van inwoners van Nederland bij de Kredietbank Luxembourg te Luxemburg (hierna: KB Lux). De microfiches vermelden saldi op rekeningen bij deze bank per 31 januari 1994. Naar aanleiding van de bij deze brief verstrekte gegevens hebben de FIOD-ECD en de belastingdienst een onderzoek ingesteld, het zogenoemde Rekeningenproject. De ontwikkelingen binnen dit project zijn intern door middel van het Draaiboek Rekeningenproject en nieuwsbrieven verspreid.

2.2. Op de microfiches komen de volgende regels voor:

[nummer]-0000 00 0040 TER LDO [belanghebbende-naam echtgenote] 547,644.37
[nummer]-0000 00 0860 VUE [belanghebbende-naam echtgenote] 1,482.88
[nummer]-0000 00 0040 VUE [belanghebbende-naam echtgenote] 42.18

Hier staan volgens het Draaiboek Rekeningenproject de eerste 10 cijfers voor het rekeningnummer van de rekeninghouder. De 6 cijfers tussen de gedachtestrepen behoren toe aan één enkele rekeninghouder, dit is een uniek nummer.

2.3. De volledige naam van belanghebbende is [belanghebbende]. Belanghebbende is gehuwd met [echtgenote]. Sinds 2001 leven belanghebbende en zijn echtgenote duurzaam gescheiden.

2.4. Op 11 oktober 2001 heeft de inspecteur tijdens het tripartiete overleg gemeld dat het vermoeden was gerezen dat belanghebbende beschikte over drie bankrekeningen bij de KB Lux die niet in zijn aangifte IB/PVV waren vermeld. Naar aanleiding daarvan heeft de FIOD-ECD een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar de belastingaangiften van belanghebbende voor de IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 2000 en voor de VB over de jaar 1997 tot en met 2000.

2.5. In een op 16 oktober 2001 op ambtseed opgemaakte verklaring van [ambtenaar], ambtenaar van de belastingdienst en buitengewoon opsporingsambtenaar bij de FIOD/ Vestiging Haarlem wordt aangegeven hoe de identificatie van belanghebbende als rekeninghouder bij de KB-Lux in zijn werk is gegaan.

“Op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem zijn door B/KIR (Belastingdienst Kenniscentrum Identificatie Renseigneringsstromen) de gegevens van Nederlandse rekeninghouders op de afdrukken van de microfiches van de KB Lux verwerkt in een bestand (hierna genoemd: cliëntenbestand KB Lux).
Dit bestand is op verzoek van de FIOD Opsporingsinformatie Haarlem door B/KIR gematcht met het BVR-bestand (Beheer van Relaties), een bestand van de Belastingdienst, waarin alle Nederlandse natuurlijke- en rechtspersonen zijn opgenomen. Het BVR-bestand wordt wat betreft de natuurlijke personen gevoed met gegevens uit de gemeentelijke basisadministratie.
Op deze manier zijn ruim 2000 rekeninghouders vermoedelijk geïdentificeerd en is voornoemd cliëntenbestand KB Lux onder meer aangevuld met de sofinummers van de vermoedelijke rekeninghouders. Opgemerkt wordt dat in het BVR-bestand de natuurlijke personen zijn opgenomen met voorletters en niet met voornamen.
Tot slot zijn de gevonden sofinummers gekoppeld aan het bestand van het Centrale Rijbewijzen- en Bromfietsencertificatenregister (CRB), in welk bestand de sofinummers, de voornaam en de geslachtsnaam van alle natuurlijke personen zijn opgenomen met een rijbewijs of een bromfietscertificaat en welk bestand is aangekocht van de Rijksdienst voor het Wegverkeer (hierna genoemd: RDW-bestand).
(…)
Op basis van het voorgaande verklaar ik, verbalisant,:
1. Op de afdruk van de microfiche van de KB Lux komt onder meer voor:
[belanghebbende-naam echtgenote];
2. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux met het BVR-bestand komt als enige hit naar voren:
[belanghebbende], gehuwd met Mw. [echtgenote], sofinr. 0840 52 223;
3. Uit de match van het cliëntenbestand KB Lux, inclusief sofinummer, met het RDW-bestand komt de volgende hit naar voren:
[belanghebbende].”

2.6. Op 11 december 2001 is door de Belastingdienst FIOD-ECD een proces-verbaal opgemaakt van het strafrechtelijk onderzoek (bijlage 1 bij het verweerschrift). Belanghebbende is binnen het kader van dit onderzoek tweemaal verhoord door twee opsporingsambtenaren van de FIOD-ECD. Tijdens het eerste verhoor op 31 oktober 2001 heeft belanghebbende onder meer verklaard geen bankrekening te hebben of te hebben gehad bij de KB-Lux. Tijdens het tweede verhoor op 13 november 2001 heeft hij zich beroepen op zijn zwijgrecht.

2.7. Belanghebbende is strafrechtelijk vervolgd ter zake van het niet doen van de vereiste aangiften IB/PVV over de jaren 1996 tot en met 1998. Bij uitspraak van 11 december 2003 heeft de meervoudige strafkamer van de rechtbank Breda hem hiervan vrijgesproken.

2.8. Vaststelling van de aanslagen

Jaren 1990 tot en met 1995

2.8.1. Op 11 november 2002 heeft de inspecteur een vragenbrief gestuurd aan belanghebbende met betrekking tot de jaren 1990 tot en met 1995. In deze brief is, voor zover te dezen van belang, het volgende opgenomen:

”De Belastingdienst is een onderzoek gestart naar Nederlandse ingezetenen die in het buitenland één of meerdere bankrekening(en) aanhouden, dan wel aan hebben gehouden, waarbij het vermoeden bestaat dat in de aangiften inkomstenbelasting en/of vermogensbelasting geen opgaaf is gedaan van saldi en opbrengsten daarvan.
Uit dit onderzoek is naar voren gekomen dat u houder bent (geweest) van in het buitenland aangehouden bankrekeningen. De gegevens van deze bankrekening(en) kunnen van belang zijn voor uw belastingheffing. Daarom verzoek ik u mij de gegevens en inlichtingen te verstrekken, die in deze brief worden gevraagd en bijgaande verklaring in te vullen en na ondertekening met de gevraagde informatie mee in te zenden.
Ik wijs u erop dat u op grond van artikel 47, lid 1, letter a van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR) verplicht bent de gevraagde gegevens en inlichtingen te verstrekken. In artikel 49 AWR is bepaald dat deze gegevens duidelijk, stellig en zonder voorbehoud moeten worden verstrekt op de aangegeven wijze en binnen een door de inspecteur te stellen termijn. Indien u niet of niet volledig aan deze verplichtingen voldoet is op grond van artikel 25, lid 6, letter b en artikel 27e, letter b AWR omkering van de bewijslast van toepassing. In dat geval moet u in een latere procedure overtuigend aantonen dat, en in hoeverre, een hierop betrekking hebbende (navorderings)aanslag onjuist is.
Indien u de gevraagde gegevens en inlichtingen niet, onjuist of onvolledig verstrekt, dan wel de gevraagde bescheiden en andere gegevensdragers niet beschikbaar stelt, pleegt u bovendien een strafbaar feit als omschreven in artikel 68 en 69 AWR.
(…)
Ik verzoek u mij uw schriftelijke reactie vóór 20 november 2002 toe te sturen in bijgevoegde portvrije retourenveloppe. (…)”

Bij de vragenbrief zat als bijlage een formulier met het opschrift “Verklaring buitenlandse bankrekeningen”, waarin belanghebbende de gelegenheid werd geboden te verklaren in de periode 1990 tot en met 1995 houder te zijn (geweest) van nader te noemen in het buitenland aangehouden bankrekeningen.

2.8.2. In een brief van belanghebbende van 19 november 2002, door de inspecteur ontvangen op 22 november 2002, staat:

”In antwoord op uw brief d.d. 11-11-2002 (…) bericht ik u het volgende. Op 13-11-2002 ben ik als verdachte gehoord inzake het verondersteld plegen van het strafbare feit van het doen van een onjuiste en/of onvolledige aangifte inkomstenbelasting/premieheffing volksverzekeringen en vermogensbelasting over de jaren 1996 t/m 2000. Tijdens dat verhoor, waarvan waarschijnlijk afschrift in uw bezit is, heb ik mij, als verdachte, beroepen op mijn zwijgrecht. Indien ik de door u gestelde vragen beantwoord, doe ik in feite afstand van mijn zwijgrecht. Dat acht ik onacceptabel, zolang mijn zaak onder de rechter is. Derhalve beroep ik mij nogmaals op mijn zwijgrecht en verzoek U dit te respecteren.”

2.8.3.Met dagtekening 20 november 2002 heeft de inspecteur het volgende geschreven:

(…)”Uit mijn gegevens blijkt dat u op deze rekening(en) in elk geval op 31 januari 1994 een tegoed had. Tot op heden heeft u alle (herhaaldelijk gestelde) vragen van mijn kant over uw buitenlandse tegoed(en) gedurende de periode 1990 t/m 1995 niet, niet juist, of niet volledig beantwoord. Dit ondanks het feit dat ik u er uitdrukkelijk op heb gewezen dat u tot antwoorden bent verplicht en dat de bewijslast in de bezwaar- en beroepsfase kan worden omgekeerd als u niet aan die verplichting voldoet.(…) Teneinde ons geschil te beslechten, dan wel een procedure bij de belastingrechter in omvang te beperken, leg ik u aan het einde van deze brief een werkwijze voor welke naar mijn mening aan zowel uw als mijn belang(en) tegemoet komt.
(…) Omdat u mij geen informatie geeft, ben ik genoodzaakt zelf een schatting te maken van de door u verschuldigde belasting. Bij die schatting zal ik zekerheidshalve een marge hanteren en de geschatte bedragen naar boven afronden. Om te voorkomen dat het aantal belastingaanslagen de zaak onoverzichtelijk maakt, leg ik niet meteen over alle mogelijke jaren en voor alle mogelijke belastingen aanslagen op, maar ben ik van plan u in eerste instantie de hierna omschreven belastingaanslagen op te leggen. Op een later tijdstip kunnen voor dezelfde belastbare feiten maar over andere tijdvakken nog belastingaanslagen volgen. Hierbij merk ik op dat het belangrijkste deel van mijn informatie bestaat uit het feit dat op uw naam één of meer buitenlandse bankrekening(en) staan met een saldo per 31 januari 1994. Ik beschik niet over informatie waaruit het feitelijk verloop van dat saldo voor of na 31 januari 1994 blijkt.(…)
Ik leg dit jaar waarschijnlijk de volgende belastingaanslagen op:
1.Inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen : navorderingsaanslag 1990
2.Vermogensbelasting: navorderingsaanslag 1991.
(…) Alternatieve oplossingen(…)
1. Indien u mij vóór 29 november 2002 de afschriften van uw buitenlandse tegoeden verstrekt en antwoord geeft op de (…) vragen (…) kan in overleg met u (…) de werkelijk verschuldigde belasting worden vastgesteld. In vele honderden andere soortgelijke gevallen is dat in het afgelopen voorjaar al op deze wijze gebeurd. (…) Ook in deze situatie kunt u nog steeds uw grieven over bijvoorbeeld een onrechtmatig handelen van de Belastingdienst voorleggen aan de rechter(…).
2. Indien u stelt niet over buitenlandse tegoeden de beschikking te hebben gehad is het volgende mogelijk. Ik stel in overleg met u een brief op, gericht aan de buitenlandse bank waar u naar mijn mening de beschikking heeft (gehad) over een tegoed. In die door u te ondertekenen brief verzoekt u om informatie over dat tegoed. Deze handeling levert een reactie op van de betreffende buitenlandse financiële instelling welke de zaken helder maakt en waarmee we de afwikkeling van ons geschil verder vorm kunnen geven.(…)
Deze brief is mijn laatste initiatief in uw richting(…). Ik bied u nog tot 29 november 2002 de tijd hierover met mij contact op te nemen. Zonder bericht van uw kant zal ik na die datum overgaan tot het opleggen van de genoemde belastingaanslagen en zal ik mij in de bezwaar- en beroepsfase op de omkering van de bewijslast beroepen.”

2.8.4. Bij brief van 4 december 2002 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1990 en vermogensbelasting 1991 met een boete. De brief bevat de motivering van de hoogte van de navorderingsaanslagen en de op te leggen boeten en de mededeling dat voor de andere jaren nu nog geen aanslagen worden opgelegd. De inspecteur motiveert de boeten als volgt:

“Ik heb u reeds kenbaar gemaakt dat de Belastingdienst de beschikking heeft over informatie waaruit blijkt dat u tegoeden aanhoudt of heeft aangehouden bij een buitenlandse bank. Deze tegoeden en de inkomsten daaruit zijn niet in de belastingaangiften aangegeven terwijl het van algemene bekendheid is dat dat verplicht is.
De vragen in het aangiftebiljet of er sprake is van buitenlandse tegoeden zijn altijd door u ontkennend beantwoord. Bij herhaling zijn over uw buitenlandse tegoed(en) op grond van artikel 47, eerste lid, onderdeel a, van de AWR aan u vragen gesteld waarop geen dan wel onjuist of onvolledig antwoord is gegeven.
Op grond van deze feiten en omstandigheden ben ik van mening dat er sprake is van het bewust, of ook wel met opzet dan wel voorwaardelijk opzet, nalaten om deze tegoeden en inkomsten op te geven met het oogmerk belasting te ontduiken.”

2.8.5. In een brief van 12 december 2002 heeft de inspecteur, onder verwijzing naar de brief van 4 december 2002, nogmaals de gronden voor de oplegging van de boeten vermeld met de mededeling dat deze brief beschouwd kon worden als kennis¬geving als bedoeld in artikel 67g van de AWR. De navorderingsaanslagen IB/PVV over het jaar 1990 en vermogensbelasting over het jaar 1991 zijn met verhoging opgelegd met dagtekening 31 december 2002. Op 7 februari 2003 heeft de gemachtigde namens belanghebbende hiertegen bezwaar gemaakt.

2.8.6. Bij brief van 23 april 2003 heeft de inspecteur belanghebbende in kennis gesteld van zijn voornemen om navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1991 tot en met 1995 en voor de VB 1992 tot en met 1996, met boeten. Op 21 mei 2003 heeft de inspecteur belanghebbende medegedeeld dat voornoemde navorderingsaanslagen met boeten zouden worden opgelegd. De boeten zijn gemotiveerd op vergelijkbare wijze als vermeld onder 2.8.4. Met dagtekening 31 mei 2003 zijn de navorderingsaanslagen IB voor de jaren 1991 tot en met 1994 en de navorderingsaanslagen VB voor de jaren 1992 tot en 1995 opgelegd alsmede de boeten. Met dagtekening 2 juli 2003 heeft gemachtigde namens belanghebbende daartegen bezwaar gemaakt. De navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 en de boeten, die ook in de genoemde brieven zijn aangekondigd, zijn opgelegd op 19 september 2003. Deze navorderingsaanslagen zijn geadresseerd aan belanghebbende.

2.8.7. Op 17 november 2003 heeft de inspecteur ter zake van het door gemachtigde op 14 november 2003 per fax ingediende bezwaarschrift tegen deze aanslagen het volgende geschreven:

“Uw bezwaarschriften zijn niet tijdig ingediend. De aanslagen zijn namelijk gedagtekend 19 september 2003. U verwijst met betrekking tot de al dan niet tijdigheid naar de brief gedagtekend 21 mei 2003 van [de heer T] van de Belastingdienst Oost-Brabant/kantoor Eindhoven.
In deze brief staat echter aangegeven dat u door middel van één bezwaarschrift tegen alle in die mededeling genoemde aanslagen en boetebeschikkingen bezwaar kan maken. (…) U heeft echter op 2 juli 2003 per fax bezwaar gemaakt tegen de aanslagen inkomstenbelasting 1991 tot en met 1994 en vermogensbelasting 1992 tot en met 1995.
Bezwaar indienen tegen de navorderingsaanslagen inkomstenbelasting 1995 en vermogensbelasting 1996 was op 2 juli 2003 ook nog niet mogelijk omdat deze aanslagen nog niet opgelegd waren. Pas enkele maanden later (19 september 2003) zijn deze aanslagen opgelegd.
Aangezien de bezwaarschriften pas per 14 november 2003 zijn ingediend, zijn deze bezwaarschriften te laat ingediend. Mijns inziens zijn er geen redenen aanwezig om belastingplichtige toch ontvankelijk te verklaren ingevolge artikel 6:11 Awb.”
Bij uitspraak op bezwaar van 11 december 2007 zijn de bezwaren van belanghebbende voor alle jaren ontvankelijk verklaard. In het verweerschrift stelt de inspecteur zich op het standpunt dat het bezwaar voor wat betreft de IB 1995 en de VB 1996 niet ontvankelijk had moeten worden verklaard.

Jaren 1996 tot en met 2001

2.8.8. Op 20 februari 2004 heeft de inspecteur een vragenbrief gestuurd aan belanghebbende met betrekking tot de jaren 1996 tot en met 2001. De inhoud en strekking van deze brief zijn vrijwel gelijk aan de eerdere vragenbrieven over andere jaren. Op 5 maart 2004 heeft de gemachtigde van belanghebbende gereageerd en verwezen naar de ingediende aangiften en naar het verslag van het verhoor door de officier van justitie. Op 9 maart 2004 heeft de inspecteur nogmaals om inlichtingen verzocht. Belanghebbende heeft gereageerd bij brief van 25 april 2004 en nogmaals verwezen naar de aangiften en het verslag van het verhoor.

2.8.9. Bij brief van 15 juni 2004 heeft de inspecteur de gemachtigde in kennis gesteld van zijn voornemen navorderingsaanslagen op te leggen voor de IB/PVV 1996 tot en met 2001 en vermogensbelasting 1997 tot en met 2000. Met dagtekening 30 juli 2004 zijn de navorderingsaanslagen IB/PVV met verhogingen of boeten opgelegd, met uitzondering van de navorderingsaanslag IB 2001. Die aanslag is met dagtekening 4 augustus 2004 opgelegd. Ook de navorderingsaanslagen VB zijn met dagtekening 4 augustus 2004 opgelegd, met verhogingen of boeten. De motivering van de boeten is vergelijkbaar met de onder 2.8.4 weergegeven motivering.

2.9. Tussen partijen is niet in geschil dat de correcties over de jaren 2001 tot en met 2004, zo deze juist zouden zijn, ten onrechte geheel bij belanghebbende zijn aangebracht. De inspecteur heeft ter zitting van 25 maart 2011 ingestemd met het verdelen van de correcties over belanghebbende en zijn echtgenote, ieder voor 50%.


3. Geschil

3.1. In geschil is of de onderhavige (navorderings-)aanslagen, verhogingen, boeten en de daarbij bij beschikking vastgestelde heffingsrente terecht zijn opgelegd en zo ja, op het juiste bedrag zijn vastgesteld. Teneinde een antwoord op deze vragen te kunnen geven, dienen de volgende vragen door de rechtbank te worden beantwoord:

  • 1) Is het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 ontvankelijk?
  • 2) Is terecht gebruik gemaakt van de verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR ?
  • 3) Heeft de inspecteur alle stukken overgelegd (artikel 8:42, eerste lid van de Awb)?
  • 4) Zijn de gegevens waarop de aanslagen zijn gebaseerd (microfiches) onrechtmatig verkregen en (on)betrouwbaar?
  • 5) Is belanghebbende de persoon die op de microfiches als houder van de Luxemburgse rekening is vermeld?
  • 6) Wie dient de (on-)juistheid van de hoogte van de aanslagen te bewijzen?
  • 7) Indien sprake is van omkering en verzwaring van de bewijslast: heeft de inspecteur de hoogte van de aanslagen redelijk vastgesteld?
  • 8) Zijn de boeten/verhogingen bij de aanslagen terecht en tot de juiste bedragen vastgesteld?
  • 9) Moet de in rekening gebrachte heffingsrente worden verminderd omdat de aanslagen onvoldoende voortvarend zijn vastgesteld?

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen partijen tijdens de zittingen hebben aangevoerd wordt verwezen naar de processen-verbaal.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, van de (navorderings-)aanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de boete- en heffingsrentebeschikkingen.

3.4. De inspecteur heeft uiteindelijk geconcludeerd tot gegrondverklaring van de beroepen, vernietiging van de uitspraken op bezwaar, niet-ontvankelijk verklaring van het bezwaar tegen de IB 1995 en VB 1996 en vermindering van de overige aanslagen, de kwijtscheldingsbesluiten en de boete- en heffingsrentebeschikkingen.


4. Beoordeling van het geschil

Ontvankelijkheid bezwaar IB/PVV 1995 en VB 1996

4.1. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken. Deze termijn vangt ingevolge artikel 22j, aanhef en onderdeel b van de AWR aan met ingang van de dag na die van de voldoening of de inhouding onderscheidenlijk de afdracht. Ingevolge artikel 6:9, eerste lid, van de Awb is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen.

4.2. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 zijn met dagtekening 19 september 2003 aan belanghebbende opgelegd. De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift is geëindigd op 31 oktober 2003. Nu het bezwaarschrift eerst op 14 november 2003 bij de belastingdienst is binnengekomen, is het bezwaar niet tijdig ingediend.

4.3. Ingevolge het bepaalde in artikel 6:11 van de Awb blijft bij een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift een niet-ontvankelijkverklaring op grond daarvan achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Belanghebbende heeft dienaangaande niets aangevoerd. Nu de rechtbank ook ambtshalve geen feiten en omstandigheden zijn gebleken in verband waarmee de termijnoverschrijding niet aan belanghebbende zou zijn te wijten, dient toepassing van artikel 6:11 van de Awb achterwege te blijven.

4.4. Voor de boete geldt, ingeval belanghebbende stelt dat de overschrijding van de termijn voor het instellen van bezwaar aan een hem niet toe te rekenen omstandigheid is te wijten, terwijl omtrent de juistheid van die stelling in rechte geen zekerheid valt te verkrijgen, dat eerbiediging van zijn recht op toegang tot de rechter niet is gewaarborgd, wanneer die onzekerheid voor zijn risico zou worden gebracht (vergelijk BNB 1998/292).

Nu belanghebbende geen reden heeft genoemd voor de termijnoverschrijding, is de rechtbank van oordeel dat ook voor wat betreft de boete niet kan worden geoordeeld dat belanghebbende niet in verzuim was.

4.5. De inspecteur heeft de bezwaarschriften inzake de naheffingsaanslagen IB/PVV 1995 en VB 1996 en de daarmee verband houdende boetebeschikkingen derhalve ten onrechte ontvankelijk verklaard. Gelet op het vorenoverwogene dienen deze bezwaren alsnog niet-ontvankelijk te worden verklaard.

Verlengde navorderingstermijn

4.6. Naar aanleiding van het arrest van het Hof van Justitie van 11 juni 2009, X en E.H.A. Passenheim-van Schoot, C-155/08 en C-157/08, BNB 2009/222, heeft de Hoge Raad in zijn arresten van 26 februari 2010, nrs. 43050bis en 43670bis, LJN BJ9092 en BJ9120, BNB 2010/199 en 200, regels geformuleerd die in verband met het door het Hof van Justitie genoemde evenredigheidsbeginsel in acht moeten worden genomen bij het opleggen van een navorderingsaanslag met gebruikmaking van de termijn van artikel 16, vierde lid van de AWR op een tijdstip waarop de ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid van de AWR is verstreken. Op grond van deze regels kan, na het verkrijgen van aanwijzingen van het bestaan van de in het buitenland aangehouden spaartegoeden, slechts het tijdsverloop worden aanvaard dat noodzakelijkerwijs is gemoeid met (i) het verkrijgen van de inlichtingen die nodig zijn voor het bepalen van de verschuldigde belasting, en tevens (ii) het met redelijke voortvarendheid voorbereiden en vaststellen van een navorderingsaanslag aan de hand van de gegevens die de inspecteur ter beschikking staan.

4.7. De navorderingsaanslagen die betrekking hebben op de jaren 1999, 2000, 2001 en 2003 voor de IB/PVV en op het jaar 2000 voor de VB zijn opgelegd met als dagtekening respectievelijk 30 juli 2004 (IB/PVV 1999 en 2000), 4 augustus 2004, 10 mei 2006 en 4 augustus 2004. Toen was de ook ten aanzien van binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn van artikel 16, derde lid van de AWR nog niet verstreken. Deze navorderingsaanslagen zijn dus sowieso tijdig opgelegd.

4.8. De andere navorderingsaanslagen betreffen voor de IB/PVV de jaren 1990 tot en met 1998 en voor de VB de jaren 1991 tot en met 1999. De gedingstukken geven geen aanwijzingen dat de inspecteur heeft gesteld dat aan belanghebbende voor (één van) de desbetreffende jaren uitstel is verleend voor het doen van aangifte als bedoeld in artikel 16, derde lid, slotzin van de AWR. Daarom moet ervan worden uitgegaan dat een dergelijk uitstel niet is verleend. Deze navorderingsaanslagen zijn opgelegd op een tijdstip waarop de ten aanzien van de binnenlandse tegoeden geldende vijfjaarstermijn was verstreken, en dus met gebruikmaking van de zogenoemde verlengde navorderingstermijn van artikel 16, vierde lid van de AWR.

4.9. Namens belanghebbende is tijdens de zitting van 3 november 2009 verklaard dat de navorderingstermijn van 12 jaar niet langer in geschil is. De gemachtigde is daar ter zitting van 25 maart 2011 op teruggekomen. De stelling van de inspecteur, dat belanghebbende op het laten varen van deze stelling niet meer terug kan komen, deelt de rechtbank niet. Het gaat immers om een (nieuw) geschilpunt van louter juridische aard. Een dergelijk geschilpunt kan in elke stand van het geding – dus ook pas op de zitting – naar voren worden gebracht. Bovendien staat het partijen vrij hun standpunten in eerste feitelijke aanleg tijdens de behandeling in die eerste feitelijke aanleg te herzien.

4.10. Ten aanzien van elke onder 4.8 genoemde navorderingsaanslag zal de rechtbank beoordelen of de termijn die is verlopen tussen de ontvangst van de informatie uit België en de data waarop de navorderingsaanslagen zijn opgelegd, langer is geweest dan noodzakelijk was voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting en tevens of de aanslag met redelijke voortvarendheid is voorbereid en vastgesteld.

4.11. Voor de beoordeling van de voortvarendheid die de inspecteur bij de voorbereiding en het opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen aan de dag heeft gelegd is van belang wanneer en welke acties de inspecteur bij het voorbereiden en opleggen van de onderwerpelijke navorderingsaanslagen heeft ondernomen. Daarbij is het volgende van belang.

4.12. Uit de onder 2.5 beschreven feiten leidt de rechtbank af dat belanghebbende op 16 oktober 2001 is geïdentificeerd als houder van rekeningen bij de KB Lux. Tussen het moment dat de kopieën van de microfiches bij de Nederlandse belastingdienst binnenkwamen (27 oktober 2000) en het moment dat belanghebbende is geïdentificeerd, is een klein jaar verstreken. De inspecteur heeft aangegeven dat in die periode de informatie is bestudeerd, dat een draaiboek is opgezet voor het identificeren en belasten van de genoemde personen en dat de identificatie heeft plaatsgevonden. De rechtbank is van oordeel dat een dergelijk proces, wil het zorgvuldig geschieden, nu eenmaal tijd kost, zeker in een situatie als deze waarin alleen namen van personen bekend zijn, maar geen adres- of woonplaatsgegevens. Naar het oordeel van de rechtbank is dan ook niet meer tijd verlopen dan noodzakelijkerwijs met de identificatie was gemoeid.

4.13. Voorts blijkt uit de onder 2.4 beschreven feiten dat op 11 oktober 2001 is besloten tegen belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek in te stellen. Ter zitting van 25 maart 2011 heeft de inspecteur desgevraagd verklaard dat (delen van) het dossier van belanghebbende waarschijnlijk in de loop van 2002 uit het strafrechtelijke traject zijn terugontvangen. Voorts heeft de inspecteur verklaard dat de reden dat met het fiscale onderzoek gewacht werd, niet was gelegen in het ontbreken van gegevens voor het vaststellen van de aanslag, maar in de wens om de uitkomsten van het strafrechtelijk onderzoek mee te nemen in het fiscale onderzoek.

4.14. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur, door niets te doen tussen 11 c.q. 16 oktober 2001 en 11 november 2002 (dagtekening van de eerste vragenbrief aan belanghebbende) niet de voortvarendheid betracht die redelijkerwijs van hem kon worden vereist bij het voorbereiden en vaststellen van de navorderingsaanslagen. De tijd die was gemoeid met het wachten op de uitkomst van het strafrechtelijk onderzoek was immers in dit geval niet nodig voor het verkrijgen van inlichtingen die nodig waren voor het bepalen van de verschuldigde belasting. De rechtbank acht het alleszins redelijk en begrijpelijk dat de inspecteur het strafrechtelijke onderzoek heeft willen afwachten, maar noodzakelijk was dit niet (vergelijk Hoge Raad, 18 februari 2011, nr. 09/05204, onder meer gepubliceerd onder nummer LJN BP4779). Door gedurende een jaar geen handelingen te verrichten is, naar het oordeel van de rechtbank, met het verkrijgen van inlichtingen en het vaststellen van de aanslagen een langere periode gemoeid geweest dan op grond van de hiervoor onder 4.6 genoemde rechtspraak kan worden aanvaard.

4.15. De navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1991, 1992, 1993, 1994, 1996, 1997 en 1998 en de navorderingsaanslagen VB 1991, 1992, 1993, 1994, 1995, 1997, 1998 en 1999 moeten dan ook worden vernietigd. Ditzelfde heeft dan te gelden voor de in de navorderingsaanslagen begrepen verhogingen, de genomen kwijtscheldingsbesluiten, de boeten alsmede de in rekening gebrachte heffingsrente.

4.16. De (navorderings-)aanslagen IB voor de jaren 1999 tot en met 2004 en VB voor het jaar 2000 zijn tijdig opgelegd.

Op de zaak betrekking hebbende stukken

4.17. Naar het oordeel van de rechtbank heeft de inspecteur alle op de zaak betrekking hebbende stukken in het geding gebracht. De inspecteur heeft immers alle stukken overgelegd die, uitgaande van het arrest van de Hoge Raad van 25 april 2008, nr. 43.448, de (tussen)uitspraken van Hof Amsterdam van 19 april 2006, nr. 04/4923 en 2 juli 2009, nr. 04/03329 en van deze rechtbank van 3 januari 2007, nr. 05/2586, verstrekt moeten worden. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van artikel 8:42 van de Awb. Gelet op de hiervoor genoemde tussenuitspraak van deze rechtbank van 3 januari 2007, is de rechtbank van oordeel dat de weigering van de inspecteur om het Draaiboek en de Nieuwsbrieven integraal te overleggen, gerechtvaardigd is.

De (on)rechtmatigheid van het bewijs

4.18. Voor het antwoord op de vraag of de microfiches als bewijs mogen worden gebruikt, verwijst de rechtbank naar het arrest van de Hoge Raad van 21 maart 2008, nr. 43 050, onder andere gepubliceerd in BNB 2008/159. In de rechtsoverwegingen 3.4.1. en 3.4.2. overweegt de Hoge Raad hierover het volgende:

“3.4.1. Het Hof heeft geoordeeld dat indien al kan worden aangenomen dat de microfiches op strafrechtelijk onrechtmatige wijze verkregen zijn, de gegevens door de Nederlandse fiscus niet zijn verkregen op een wijze die zozeer indruist tegen hetgeen van een behoorlijk handelende overheid mag worden verwacht dat het gebruik van die gegevens ontoelaatbaar moet worden geacht. Het Hof heeft daartoe overwogen dat er geen enkele aanwijzing is dat de Belgische overheid zelf de hand heeft gehad in de ontvreemding van de microfiches en dat ook anderszins voor de Nederlandse belastingautoriteiten geen redenen bestonden om aan te nemen dat bij de verkrijging van de gegevens een zo fundamenteel recht van de daarin vermelde personen was geschonden dat het instellen van een nader onderzoek naar de fiscale relevantie van die gegevens ontoelaatbaar moest worden geoordeeld.
3.4.2. Het tegen dit oordeel gerichte onderdeel b van het tweede middel faalt. Mede gezien het arrest van de Hoge Raad (tweede kamer) van 14 november 2006, NJ 2007, 179, geeft 's Hofs oordeel geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting. Evenmin is het onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.
(…)”

4.19. De rechtbank ziet, gezien het duidelijke oordeel van de Hoge Raad over de rechtmatigheid van het bewijs, geen reden om aan de rechtmatigheid van het bewijs in het onderhavige geval te twijfelen.

4.20. De gemachtigde heeft zich beroepen op een vonnis van 8 december 2009 van de rechtbank te Brussel met nummer 78.97.28259696, op grond waarvan, naar de gemachtigde stelt, de conclusie is gerechtvaardigd dat de microfiches, en dus ook de (fotokopieën van de) afdrukken daarvan, niet als bewijsmiddel mogen worden gebruikt. De inspecteur heeft deze conclusie betwist en voorts gesteld dat tegen het vonnis hoger beroep is ingesteld. Wat er ook moge zijn van het door partijen hieromtrent gestelde, de rechtbank ziet geen reden haar oordeel over de rechtmatigheid van het gebruik van de microfiches als bewijsmiddel te wijzigen op de enkele grond dat een rechtbank in Brussel mogelijkerwijs anders heeft geoordeeld.

De identiteit van de rekeninghouder

4.21. De rechtbank stelt voorop dat de op de microfiches vermelde informatie omtrent de rekeninghouder zeer summier is. De informatie is zo summier dat naar het oordeel van de rechtbank extra zorgvuldigheid geboden is bij de identificatie van de vermelde rekening¬houders. Voorkomen moet immers worden dat personen, wier gegevens wel overeenkomen met de vermelde informatie maar die met de KB Lux niets van doen hebben, met aanslagen en boeten worden geconfronteerd.

4.22. Belanghebbendes voornaam is [voornaam], zijn achternaam is [achternaam]. Hij is gehuwd met [echtgenote]. De rechtbank is van oordeel dat de combinatie van deze gegevens voldoende is om, zoals de inspecteur heeft gedaan, belanghebbende aan te merken als de persoon die op de microfiches wordt bedoeld. De door de inspecteur gehanteerde identificatiemethode, zoals onder 2.2 en 2.5 is opgenomen, acht de rechtbank derhalve - anders dan belanghebbende stelt- betrouwbaar. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat uit het identificatieproces, naar de heer [ambtenaar] geloofwaardig heeft verklaard, slechts één hit naar voren kwam waarbij [belanghebbende] partner is van [echtgenote]. De rechtbank is van oordeel dat de genoemde combinatie van achternamen tezamen met de voornaam van belanghebbende zo specifiek is, dat er geen reden is om aan te nemen dat de vermelding op het microfiche op enig andere persoon dan belanghebbende kan slaan.

4.23. Gelet op het onder 4.22 overwogene acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende per 31 januari 1994 beschikte over de onderhavige bankrekeningen bij de KB Lux en gerechtigd was tot de op de microfiches onder de naam [belanghebbende-naam echtgenote] vermelde bedragen.

4.24. Aan hetgeen de rechtbank heeft overwogen onder 4.23 en de hoogte van de op het microfiche op naam van belanghebbende vermelde bedragen, ontleent de rechtbank het vermoeden dat belanghebbende ook gedurende de jaren na 1994 beschikte over aanzienlijke bedragen aan (inkomsten uit) vermogen die niet in de aangiften zijn vermeld. De rechtbank heeft belanghebbende ter zitting van 3 november 2009 dit vermoeden medegedeeld en aan belanghebbende de gelegenheid geboden het vermoeden te ontzenuwen.

4.25. Gemachtigde heeft van deze mogelijkheid gebruik gemaakt bij brief van 26 januari 2010. Daarin heeft gemachtigde aangegeven dat belanghebbende aan KB Lux een verklaring heeft gevraagd dat hij geen rekeninghouder is geweest. De bank heeft aangegeven geen informatie te willen verschaffen, noch te willen verklaren dat belanghebbende rekeninghouder was en/of is, noch dat hij zulks niet was en/of is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende het vermoeden aldus niet ontzenuwd.

De bewijslast

4.26. De inspecteur heeft belanghebbende verzocht gegevens te verstrekken omtrent het aanhouden van een bankrekening in het buitenland. Belanghebbende heeft eerst ontkend een rekening aan te houden en daarna een beroep gedaan op het zwijgrecht en geweigerd hieromtrent te verklaren (zie 2.8.2).

4.27. Zoals de rechtbank onder 4.24 heeft overwogen, acht zij het vermoeden gewettigd dat belanghebbende, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, in alle in geschil zijnde jaren beschikte over aanzienlijke bedragen aan vermogen die hij, net als de inkomsten daaruit, bewust niet in zijn aangiften heeft vermeld en is dat vermoeden door belanghebbende niet ontzenuwd.

4.28. Het onder 4.26 en 4.27 overwogene leidt tot de conclusie dat belanghebbende over dit vermogen niet de juiste informatie aan de inspecteur heeft verstrekt en onjuiste aangiften heeft gedaan. Op grond van artikel 27e, onderdeel b, van de AWR verklaart de rechtbank het beroep dan ongegrond, tenzij is gebleken dat en in hoeverre de uitspraak op bezwaar onjuist is. Dit betekent, dat voor alle onderhavige jaren sprake is van een verschuiving en verzwaring van de bewijslast naar belanghebbende.

De berekening van de (navorderings-)aanslagen

4.29. Naar het oordeel van de rechtbank heeft belanghebbende met de blote ontkenning dat het op het microfiche vermelde vermogen aan hem, al dan niet tezamen met zijn echtgenote, toebehoorde, niet aangetoond dat de (navorderings-)aanslagen te hoog zijn.

4.30. Met betrekking tot de vraag of de inspecteur de in geschil zijnde belastbare inkomens en vermogens op redelijke wijze heeft vastgesteld, stelt de rechtbank het volgende voorop.

4.30.1. De inspecteur heeft in zijn pleitnotitie van 7 oktober 2009, door de rechtbank ontvangen op 12 oktober 2009, geconcludeerd dat de navorderingsaanslagen tot en met 2000 tot een te hoog bedrag zijn opgelegd omdat is uitgegaan van het voorbeeldsaldo van ƒ 800.000 en niet van het werkelijke saldo van ƒ 549.737. Voor de thans nog in geschil zijnde jaren leidt dit tot de navolgende aanpassingen van de na te vorderen belasting:

na te vorderen belasting volgens nieuwe berekening
IB 1999 ƒ 23.369
IB 2000 ƒ 24.303
VB 2000 ƒ 3.907

4.30.2. De correcties voor de jaren 2001 tot en met 2004 moeten, gelet op het beschrevene onder 2.9, worden gehalveerd. Dit leidt tot de navolgende verminderingen van het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen:

Correctie box 3-inkomen oud Correctie box 3-inkomen nieuw
IB 2001 ƒ 36.114 ƒ 18.057
IB 2002 € 16.388 € 8.194
IB 2003 € 16.915 € 8.457
IB 2004 € 17.444 € 8.722

4.31. Met inachtneming van de onder 4.30 genoemde verminderingen, heeft de inspecteur naar het oordeel van de rechtbank de belastbare inkomens en vermogens op redelijke wijze vastgesteld. De rechtbank acht het redelijk dat de inspecteur is uitgegaan van een rendement als ware sprake van een belegging in deposito’s of staatsobligaties met - tot en met 2001 - herbelegging van het gemaakte rendement, nu dat een niet ongebruikelijke wijze van beleggen van vermogen is en daaruit bovendien op concrete en objectief controleerbare wijze een redelijk, niet excessief hoog rendement resulteert. De rechtbank heeft geen reden te twijfelen aan de redelijkheid van de door de inspecteur gehanteerde uitgangspunten.

Boeten

4.32. Over de jaren 2002 tot en met 2004 zijn vergrijpboeten opgelegd van 100%.

De Hoge Raad heeft op 15 april 2011, nr 09/03075, LJN BN6324, als volgt geoordeeld:

“4.5.2. Als uitgangspunt geldt dat aan een belanghebbende geen boete kan worden opgelegd ter zake van een beboetbaar feit waaromtrent bewijs ontbreekt dat hij dit heeft gepleegd. De omstandigheid dat belanghebbende heeft geweigerd de door de inspecteur van hem gevraagde inzage te verschaffen, levert als zodanig geen bewijs op van een beboetbaar feit bestaande in het over een bepaald jaar niet aangeven van bepaalde inkomsten of vermogensbestanddelen en heeft ook geen invloed op de bewijslastverdeling te dier zake. (…)
4.5.3. Op de inspecteur rustte in het kader van de vaststelling van de boeten derhalve de last te bewijzen dat belanghebbende in elk van de jaren 1990 tot en met 2000 rentebaten niet heeft verantwoord.
(…)
4.8.3. Bij de beantwoording van de vraag of de inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit heeft geleverd, dienen de waarborgen in acht te worden genomen die een belanghebbende kan ontlenen aan artikel 6, lid 2, van het EVRM. Die waarborgen houden onder meer in dat de bewijslast op de inspecteur rust en de belanghebbende in geval van twijfel het voordeel van die twijfel moet worden gegund (…). De rechtspraak van het EHRM laat toe dat voor het bewijs gebruik wordt gemaakt van vermoedens (…). Dat gebruik mag er echter niet toe leiden dat de bewijslast wordt verschoven van de inspecteur naar de belanghebbende; het vermoeden moet redelijkerwijs voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen. Het zwijgen van de belanghebbende kan alleen bijdragen tot het bewijs voor zover uit de aanwezige bewijsmiddelen reeds een zodanige verdenking voortvloeit dat die vraagt om uitleg van de belanghebbende, hetgeen betekent dat dit zwijgen alleen kan meewegen bij het waarderen van de overtuigingskracht van die aanwezige bewijsmiddelen (…).
4.8.4. In gevallen als het onderhavige beschikt de inspecteur over een gegevensdrager waaruit is afgeleid dat de belanghebbende op 31 januari 1994 rechthebbende was tot een saldo van een bepaalde hoogte bij KB-Lux, en heeft de belanghebbende veelal geen opening van zaken gegeven. Indien verder rechtstreeks bewijs ontbreekt, zal dan voor elk van de jaren waarvoor een boete is opgelegd dienen te worden beoordeeld of (a) uit die gegevensdrager van 1994 zelf voldoende overtuigend bewijs voortvloeit dat het feit is gepleegd dan wel (b) dat daaraan, zo nodig in combinatie met andere vaststaande gegevens, een dusdanig vermoeden kan worden ontleend van het plegen van een beboetbaar feit voor (ook) het desbetreffende jaar, dat aan het zwijgen van belanghebbende het gevolg mag worden verbonden dat hierboven onder 4.8.3, slotzin, is bedoeld.
Hierbij verdient het volgende opmerking:
(i) een vermoeden ontleend aan gegevens van meewerkers zoals het Hof dat in ander verband (…) heeft gebezigd, is voor beboetingsdoeleinden niet bruikbaar, nu die gegevens geen voldoende sterke aanwijzing geven met betrekking tot de vraag of belanghebbende persoonlijk in de desbetreffende jaren een rekening aanhield;
(ii) de omstandigheid dat een belanghebbende op 31 januari 1994 enig banktegoed aanhield kan niet zonder aanvullend bewijs, zoals ervaringsregels, een vermoeden rechtvaardigen dat die belanghebbende ook in andere jaren een banktegoed heeft aangehouden.
(iii) bij de vraag of een vermoeden van het aanhouden van een banktegoed in andere jaren dan 1994 gerechtvaardigd is, kan voor beboetingsdoeleinden niet worden voortgebouwd op een gerechtvaardigd geacht vermoeden ten aanzien van een ander jaar, en kan derhalve slechts worden uitgegaan van de omstandigheid dat de belanghebbende op een bepaald moment – 31 januari 1994 – een aantoonbaar banktegoed aanhield;
(iv) bij de beoordeling spelen ook de omstandigheden van het geval een rol, zoals de hoogte van het op 31 januari 1994 aangetroffen saldo (mede met het oog op de rentevrijstelling in het desbetreffende jaar) en de aard en/of het doel van de rekening waarop het saldo zich bevond.”

4.33. De inspecteur heeft zich in zijn verweerschrift op het standpunt gesteld dat het onvolledig dan wel niet beantwoorden van vragen van de inspecteur gebruikt mag worden ter onderbouwing van de boeten en dat de niet beantwoording de omkering van de bewijslast tot gevolg heeft, ook voor de boeten. Gelet op het hiervoor onder 4.32 genoemde arrest van de Hoge Raad kan deze visie niet als juist worden aanvaard. Ook de motivering van de boeten - zoals weergegeven onder 2.8.4 in combinatie met 2.8.8 - kan, zonder aanvullend bewijs, niet het vermoeden rechtvaardigen dat belanghebbende ook in de jaren 2002 tot en met 2004 een banktegoed heeft aangehouden bij de KB Lux. Naar het oordeel van de rechtbank is het in 1994 bestaande saldo van (afgerond) f 550.000 niet zo extreem hoog dat zonder meer aannemelijk is dat dat bedrag, een deel daarvan of het daarop gemaakte rendement in 2002 en volgende jaren nog bestond. Nu aanvullend bewijs ontbreekt, heeft de inspecteur niet voldaan aan de op hem rustende bewijslast, zodat de boeten voor de jaren 2002 tot en met 2004 komen te vervallen.

Met betrekking tot de heffingsrente

4.34. De inspecteur dient ingevolge artikel 30f van de AWR heffingsrente in rekening te brengen nu sprake is van (navorderings-)aanslagen IB/PVV en VB. Nu de verschuldigde belasting wordt verminderd, moet de heffingsrente dienovereenkomstig worden verminderd.

4.35. Belanghebbende heeft gesteld dat de heffingsrente dient te worden gematigd, nu de inspecteur bij het opleggen van de aanslagen niet de nodige voortvarendheid heeft betracht.

Naar het oordeel van de rechtbank kan het zorgvuldigheidsbeginsel onder omstandigheden meebrengen dat geen heffingsrente in rekening mag worden gebracht. Van dergelijke omstandigheden is in dit geval geen sprake. Belanghebbende had immers de verschuldigdheid van heffingsrente, voor zover die betrekking heeft op de periode vanaf de regeling van de primitieve aanslag tot aan de dagtekening van de navorderingsaanslagen, kunnen voorkomen door (alsnog) juiste aangiften te doen voor de IB/PVV en VB (vergelijk bijvoorbeeld het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2001, nr. 35 968, BNB 2001/297). Belanghebbende heeft overigens niet aannemelijk gemaakt dat het aan onzorgvuldig handelen van de inspecteur is te wijten dat de (navorderings-)aanslagen niet eerder zijn opgelegd. De rechtbank ziet geen aanleiding voor het buiten toepassing laten van de wettelijke regeling.

4.36. Gelet op al het vorenoverwogene dienen de beroepen gegrond te worden verklaard en moet worden beslist als hierna is vermeld.


5. Proceskosten

Nu de door belanghebbende ingestelde beroepen gegrond zijn, vindt de rechtbank aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken.

De voor vergoeding in aanmerking komende kosten dienen te worden berekend op de voet van artikel 2, eerste lid, aanhef en onder a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (het Besluit). Voor de toepassing van deze bepaling worden ingevolge artikel 3 van het Besluit, de zaken met procedurenummers AWB 08/315 tot en met 08/324, 08/326 tot en met 08/337 en 08/2796 tot en met 08/2798 beschouwd als samenhangende zaken.

De kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 3.381 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 3 november 2009, 0,5 punt voor het verschijnen ter nadere zitting van 25 maart 2011 en 0,5 punt voor de schriftelijke inlichtingen van 26 januari 2010 met een waarde per punt van € 322, een wegingsfactor 2 vanwege het gewicht van de zaak en een factor 1,5 vanwege 25 samenhangende zaken).


6. Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart de beroepen gegrond;
  • vernietigt de uitspraken op bezwaar;
  • verklaart het bezwaar tegen de navorderingsaanslagen IB 1995 en VB 1996 niet-ontvankelijk;
  • vernietigt de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990, 1991, 1992, 1993, 1994, 1996, 1997 en 1998 en de navorderingsaanslagen VB 1991, 1992, 1993, 1994, 1995, 1997, 1998 en 1999 alsmede de over die jaren vastgestelde boeten en heffingsrente;
  • vermindert de navorderingsaanslagen IB/PVV 1999 tot ƒ 23.369, IB/PVV 2000 tot ƒ 24.303 en VB 2000 tot ƒ 3.907;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2001 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.107 met handhaving van de overige elementen;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2002 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 14.285 met handhaving van de overige elementen;
  • vermindert de navorderingsaanslag IB/PVV 2003 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 10.616 met handhaving van de overige elementen;
  • vermindert de aanslag IB/PVV 2004 tot een aanslag berekend naar een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen € 12.734 met handhaving van de overige elementen;
  • vermindert de op de (navorderings-)aanslagen betrekking hebbende beschikkingen heffingsrente overeenkomstig de bovenstaande verminderingen van die aanslagen;
  • vernietigt de bij de (navorderings-)aanslagen 2002 tot en met 2004 vastgestelde boetebeschikkingen en stelt de boeten op nihil;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 3.381;
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 39 aan deze vergoedt.

Aldus gedaan door mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren, voorzitter, mr. C.A.F.M. Stassen, en mr.drs. M.M. de Werd, rechters, en door de voorzitter en mr.drs. M.H. van Schaik, griffier, ondertekend.

De griffier, De voorzitter,

Uitgesproken in het openbaar op 17 juni 2011.

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 28 juni 2011


Aantekeningen

Voetnoten