Rechtbank Breda, 30 maart 2012, nr. 11/2305

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Breda, 30 maart 2012, nr. 11/2305[1]

Inhoudsindicatie

  • 1 van 3 Belanghebbende heeft zijn aangifte, na aanmaning, niet ingevuld en ingediend.
  • Op grond hiervan keert de rechtbank de bewijslast om.
  • Belanghebbende heeft niet aangetoond dat zijn woonplaats niet in Nederland is en dat de inspecteur ten onrechte verschillende bedragen aan (fictief) loon en resultaat uit overige werkzaamheden heeft bijgeteld.
  • Met betrekking tot de door de inspecteur in aanmerking genomen uitdeling en het inkomen uit sparen en beleggen stelt de rechtbank de bedragen in redelijkheid bij.


Uitspraak

RECHTBANK BREDA

Sector bestuursrecht, enkelvoudige belastingkamer

Procedurenummer: AWB 11/2305

Uitspraakdatum: 30 maart 2012


Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen

[belanghebbende],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Limburg, kantoor Maastricht,
de inspecteur.


1. Ontstaan en loop van het geding

1.1. De inspecteur heeft aan belanghebbende voor het jaar 2007 met dagtekening 3 juni 2010 een aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen opgelegd, berekend naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 326.390, een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang van € 45.000 en een belastbaar inkomen uit sparen en beleggen van € 31.199.

1.2. De inspecteur heeft op het door belanghebbende op 15 juli 2010 ingediende bezwaarschrift tot op heden niet beslist.

1.3. Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 19 april 2011, ontvangen bij de rechtbank op 20 april 2011, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 41.

1.4. De inspecteur heeft op 24 mei 2011 een verweerschrift ingediend.

1.5. Partijen hebben vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn telkens in afschrift verstrekt aan de wederpartij.

1.6. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2011 te Roermond. De zaken met procedurenummers 10/2660, 11/1991 en 11/2305 zijn daar gelijktijdig behandeld. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigde [gemachtigde], verbonden aan [kantoornaam gemachtigde] te Maastricht, en namens de inspecteur, [gemachtigden].

1.7. De inspecteur heeft voor de zitting een pleitnota toegezonden aan de rechtbank en (door tussenkomst van de griffier) aan de wederpartij, welke pleitnota met instemming van partijen worden geacht ter zitting te zijn voorgedragen. Belanghebbende heeft ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de inspecteur. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift op dezelfde datum als deze uitspraak is verzonden.


2. Feiten

Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:

2.1. Belanghebbende is geboren op 15 juni 1964 en heeft de Nederlandse nationaliteit.

2.2. Belanghebbende heeft na daartoe te zijn uitgenodigd en aangemaand voor het onderhavige jaar geen aangifte voor de inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen ingediend.

2.3. Bij brief van 29 april 2010 heeft de inspecteur belanghebbende meegedeeld dat hij wegens het ontbreken van een aangifte de aanslag in verband met termijn waarbinnen de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over 2007 ambtshalve zal vaststellen. Hij gaat er daarbij van uit dat belanghebbende in Nederland woont, € 170.000 heef genoten uit [onderneming C] SA (hierna [onderneming C]) inclusief een bijtelling voor de ter beschikking gestelde personenauto. Hij directeur-grootaandeelhouder is van [onderneming B] BV en [onderneming J] BV waarvoor een uit de loonadministratie gebleken loon is genoten van € 6.390. Ter zake van deze BV’s wordt een gebruikelijk loon van € 40.000 respectievelijk een gebruikelijk loon van € 100.000 in aanmerking genomen. Ter zake van de in Maastricht gelegen onroerende zaak heeft de inspecteur een resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen van € 10.000. Als inkomsten uit aanmerkelijk belang stelt de inspecteur een uitdeling van [onderneming J] BV ter zake van een door die BV aan belanghebbende geleverde onroerende de zaak. Het vermogen van belanghebbende is ten slotte geschat op de waarde van de geleverde onroerende zaak en een overig vermogen van € 755.000.

2.4. Belanghebbende heeft geen aangifte inkomstenbelasting gedaan in Duitsland en heeft ingeschreven gestaan bij de burgerlijke stand in Duitsland van 1 april 2005 tot 26 januari 2010.

2.5. Belanghebbende heeft een “Mietvertrag” vanaf 1 maart 2003 met betrekking tot het pand [adres] te Düsseldorf (appartement van 70 m2) overgelegd. Hierbij heeft hij een verklaring van zijn verhuurder overgelegd waaruit valt op te maken dat de huur het tijdvak 1 maart 2003 tot en met 30 april 2005 betrof.

2.6. Belanghebbende heeft eind 2004 een appartement aan de [adres] te Aken gekocht. Volgens zijn verklaring (in een brief van 14 juli 2008 van zijn gemachtigde aan de Duitse belastingdienst) heeft hij deze woning in april 2005 betrokken. Belanghebbende heeft een drietal verklaringen overgelegd (van [persoon A], [persoon B] en [persoon C]) dat zij belanghebbende gedurende de jaren 2004 tot en met 2008 (2005 voor [persoon A]) op dat adres bezocht hebben.

2.7. In een brief aan Finanzamt Aachen-Innenstadt heeft belanghebbende op 16 maart 2005, onder andere, het volgende aangegeven:

1. Seit wann leben Sie im Ausland (…): seit geburt
(…)
9. Wie wird das Grundstück/das Gebäude/die Wohnung genutzt? Wird noch nicht genutzt.”

2.8. Belanghebbende heeft verschillende rekeningafschriften uit 2004 overgelegd van een rekening met nummer [nummer] bij de ABNAMRO bank te Vaals met als adres [adres] te Düsseldorf.

2.9. Belanghebbende heeft vanaf 1999 een relatie gehad met mevr. [persoon C] te [plaats]. Deze relatie is rond 2004 verbroken. Voor haar heeft belanghebbende het perceel [adres] met opstal te Maastricht vanaf 2000 beheerd. Hij heeft hiervoor in de jaren 2004 en 2005 respectievelijk een vergoeding minus kosten ontvangen van € 4.807 en € 4.651.

2.10. Belanghebbende is vanaf 14 oktober 2004 100% aandeelhouder van [onderneming A] BV (vanaf 24 april 2007 is de naam veranderd in [onderneming B] BV). Deze BV is bestuurder van [onderneming E] BV (belanghebbende was betrokken bij de oprichting van deze BV en zijn ex-partner was 100% aandeelhouder op zijn verzoek vanwege zijn concurrentiebeding bij zijn oude werkgever). Bij notariële akte van 6 april 2006 heeft deze BV [onderneming J] BV opgericht en is vanaf dan haar bestuurder. Deze vennootschap realiseerde in 2007 een netto omzet van ruim € 2,5 miljoen. Bij notariële akte van 15 februari 2007 heeft [onderneming A] BV [onderneming K] BV opgericht en is vanaf dan haar bestuurder.

2.11. Belanghebbende was vanaf begin 2004 als enige werknemer in dienst bij [onderneming C] SA (hierna: [onderneming C]) te Luxemburg. Zijn loon in 2004 heeft € 61.884 bedragen. Hem stond ook een auto van [onderneming C] ter beschikking. De activiteiten van [onderneming C] betroffen (indirect) uitzendactiviteiten in Nederland (achtereenvolgens via [onderneming E] BV, [onderneming F] BV en [onderneming F] BVBA en [onderneming H] BV/[onderneming H] BVBA) en het project “[project]” in Zweden.

2.12. Bij de FIOD zijn door verschillende werknemers in 2009 en 2010 verhoord. In januari 2010 [persoon D], werkneemster [onderneming F] BVBA en [onderneming H] BVBA, en in mei 2009 [onderneming E], werkneemster [onderneming F] BV. Belanghebbende is in november 2009 door de FIOD verhoord.

2.13. Belanghebbende heeft op 3 juli 2007 een appartement te [plaats X] gekocht van [onderneming J] BV voor € 45.000. [onderneming J] BV had dit appartement op een openbare veiling gekocht voor € 45.000. De WOZ-waarde van dat appartement bedroeg € 69.000 voor dat jaar.


3. Geschil

3.1. In geschil is:

1. Is de aanslag terecht met omkering van de bewijslast opgelegd?
2. Woonde belanghebbende in het onderhavige jaar in Nederland?
3. Zo ja, kan belanghebbende aan de aanslagregeling over het jaar 2006 het vertrouwen ontlenen dat de belastingdienst vanaf dan het standpunt inneemt dat hij niet in Nederland woonde?
4. Heeft de inspecteur terecht bedragen aan fictief loon ([onderneming B] BV en [onderneming J] BV) en loon ([onderneming B] BV en [onderneming C]) bijgeteld?
5. Zijn terecht met betrekking tot de onroerende zaak in Maastricht resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen?
6. Heeft de inspecteur ter zake van de onroerende zaak in [[plaats X] terecht een uitdeling in aanmerking genomen?
7. Heeft de inspecteur terecht een inkomen uit sparen en beleggen van € 31.199 in aanmerking genomen?
8. Is belanghebbende verzekerd voor de premies volksverzekeringen?

Belanghebbende beantwoordt de vragen 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 ontkennend en vraag 2 bevestigend. De inspecteur is de tegenovergestelde mening toegedaan.

3.2. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken. Voor hetgeen zij hieraan ter zitting hebben toegevoegd wordt verwezen naar de proces-verbaal van de zitting.

3.3. Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en de aanslag. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.


4. Beoordeling van het geschil

4.0. Belanghebbende heeft gemotiveerd verzocht de zaak niet terug te wijzen naar de inspecteur. De inspecteur heeft ter zitting desgevraagd zijn verzoek om terugwijzing ingetrokken. De rechtbank zal mede in verband met de samenhang met de zaken met procedurenummers 10/2660, 11/1991 waarin heden eveneens uitspraak wordt gedaan, ook in de onderhavige zaak zelf voorzien.


Omkering bewijslast

4.1.1. Vaststaat dat belanghebbende het aan hem uitgereikte aangiftebiljet niet heeft ingevuld en ingediend. Evenmin heeft belanghebbende naar aanleiding van het toegezonden aangiftebiljet uitdrukkelijk en gemotiveerd aangegeven dat hij niet belastingplichtig is. Op grond van het bepaalde in artikel 27e van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: AWR) verklaart de rechtbank het beroep dan ongegrond tenzij is gebleken dat de uitspraak op bezwaar onjuist is. Op belanghebbende rust dan ook de last te bewijzen dat de uitspraak op bezwaar onjuist of de aanslag te hoog is.

4.1.2. Belanghebbendes stelling dat hij geen aangifte hoefde te doen omdat hij niet in Nederland woonde en daar geen inkomsten genoot wordt door de rechtbank verworpen. Indien aan een mogelijk belastingplichtige een aangiftebiljet wordt uitgereikt is deze verplicht dat biljet in te vullen en in te dienen, dan wel naar aanleiding van de aan hem uitgereikte aangifte uitdrukkelijk en gemotiveerd aan te geven dat hij niet belastingplichtig is. De inspecteur moet immers aan de hand van de door de mogelijk belastingplichtige verstrekte gegevens kunnen bepalen of die stellingname correct is. Belanghebbende heeft dat naar aanleiding van het aan hem uitgereikte aangiftebiljet niet gedaan. Door de inspecteur niet de gevraagde gegevens te verstrekken onthoudt belanghebbende de inspecteur de mogelijkheid die gegevens en de conclusie daarop te controleren.

4.1.3. Nu belanghebbende de aangifte niet heeft gedaan is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende ten aanzien van alle aspecten van die aanslag, dus ook ten aanzien van zijn woonplaats moet laten blijken dat die zoals die bij de aanslag is vastgesteld onjuist is. De rechtbank acht dit gevolg ook proportioneel in het onderhavige geval.


Woonplaats

4.2.1. Met betrekking tot belanghebbendes activiteiten in het onderhavige jaar overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende vanaf 2000 actief is in de uitzendbranche. Belanghebbende is vanaf dat jaar tezamen met zijn broer een uitzendbureau gaan exploiteren. Dit gebeurde met name vanuit kantoren in [plaats] en [plaats]. Deze uitzendactiviteit is gedaan met diverse vennootschappen al dan niet opgericht naar Nederlands recht. De uitzending van personeel geschiedde vanuit Nederlandse vennootschappen waarbij deze als franchisenemers functioneerde van Luxemburgse vennootschappen. Bij de franchiseovereenkomsten werd overeengekomen dat de franchisegever zijn vakkennis van de markt inbrengt en de franchisenemer de expertise op financieel en administratief gebied inbrengt. Belanghebbende en zijn ex-vriendin waren hierbij de aandeelhouders van de Nederlandse vennootschappen en belanghebbendes broer was aandeelhouder van de Luxemburgse vennootschappen. Belanghebbende ontving van de Luxemburgse vennootschappen de beschikking over een personenauto en een inkomen van aanvankelijk € 5.000 per maand en later € 10.000 per maand. De rechtbank acht hierbij aannemelijk dat belanghebbende voor die inkomsten steeds arbeid in Nederland heeft verricht voor de uitzending van personeel. Belanghebbende was immers de initiatiefnemer en zijn activiteiten voor [onderneming I] vormden de basis voor het opzetten van de uitzendactiviteiten. De rechtbank hecht daarbij geen geloof aan belanghebbendes verklaring dat hij enkel actief is geweest bij de opstart van de uitzendactiviteiten en tijdens de detentie van zijn broer en dat hij de inkomsten gedurende de jaren 2000 tot en met 2009 enkel daarvoor heeft ontvangen.

4.2.2. Op grond van artikel 4 van de AWR wordt naar de omstandigheden beoordeeld waar iemand woont. Een natuurlijke persoon heeft zijn woonplaats in Nederland, indien hij een duurzame betrekking van persoonlijke aard met Nederland heeft. Bepalend daarbij is of uit uiterlijke omstandigheden blijkt dat de banden van de belastingplichtige met Nederland voldoende sterk zijn om te kunnen aannemen dat hij hier te lande het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen heeft.

4.2.3. Vaststaat dat belanghebbende in Nederland werkzaam was. Tevens beschikte belanghebbende over diverse Nederlandse bankrekeningen en een Nederlandse GSM. Nu de bewijslast is verzwaard dan wel omgekeerd is het aan belanghebbende te bewijzen, dat wil zeggen overtuigend aan te tonen, dat hij niet in Nederland woont. Hetgeen belanghebbende daartoe aanvoert is onvoldoende. Uit het door belanghebbende aangevoerde is weliswaar af te leiden dat hij ook banden heeft buiten Nederland maar is niet overtuigend aangetoond dat het duurzame middelpunt van zijn persoonlijke levensbelangen elders en niet in Nederland is gelegen. De inspecteur heeft belanghebbende daarom terecht als binnenlands belastingplichtige aangemerkt.


Opgewekt vertouwen aanslag over 2006

4.3. De rechtbank acht aannemelijk dat de aanslag inkomstenbelasting en premie volksverzekeringen over het jaar 2006 conform de door belanghebbende ingediende aangifte is vastgesteld. De rechtbank acht eveneens aannemelijk dat dit enkel een administratieve handeling is geweest. Het is vaste jurisprudentie dat in een dergelijk geval moet worden aangenomen dat de inspecteur met betrekking tot die aanslag geen bewust standpunt heeft ingenomen. Nu overigens niet is gesteld dat op grond van andere feiten dat bewuste standpunt is gebleken, is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende aan die aanslagregeling niet het in rechte te beschermen vertrouwen kan ontlenen dat de inspecteur ook voor het jaar 2007 zou aannemen dat belanghebbende in het buitenland woont en dus buitenlands belastingplichtig is.


Fictief loon en loon

4.4.1. Niet in geschil is dat belanghebbende in het onderhavige jaar al dan niet middellijk aandeelhouder en bestuurder is van [onderneming B] BV en [onderneming J] BV en dat deze vennootschappen in het economische verkeer actief zijn geweest. Op grond van artikel 12a Wet op de loonbelasting 1964 dient dan een fictief loon te worden toegekend van in beginsel € 40.000 voor een heel jaar.

4.4.2. De inspecteur heeft bij de aanslag respectievelijk € 40.000 en € 100.000 in aanmerking genomen. Belanghebbende heeft daar tegenover gesteld dat hij voor deze vennootschappen geen activiteiten heeft ontplooid. Vaststaat echter dat belanghebbende loon heeft ontvangen van [onderneming B] BV en [onderneming J] BV omzetten heeft gegenereerd zonder dat daarvoor ander personeel verantwoordelijk is te houden. Hetgeen belanghebbende tegen het fictief loon aanvoert, enkel de blote ontkenning daarvan, is daarom onvoldoende. Het is immers aan belanghebbende om overtuigend aan te tonen dat de in aanmerking genomen bedragen aan fictief loon onjuist zijn.

4.4.3. Voor dat geval moet de rechtbank nog beoordelen of de door de inspecteur gehanteerde bedragen redelijk zijn en niet op willekeur berusten. De rechtbank acht een fictief loon van € 40.000 zonder dat financiële gegevens van de BV bekend zijn niet onredelijk. Een fictief loon van € 100.000 voor een BV die in het onderhavige jaar een netto omzet van ruim € 2,5 miljoen realiseert acht de rechtbank eveneens niet onredelijk.

4.4.4. Vaststaat dat belanghebbende werkzaamheden in Nederland heeft verricht voor [onderneming B] BV en, gezien het in 4.2.1 gegeven oordeel, voor [onderneming C]. Hetgeen belanghebbende daartegen aanvoert is te weinig in het licht van de andersluidende verklaringen van hem en anderen tegenover de FIOD. Hetgeen hij daarvoor aanvoert wordt immers door de inspecteur betwist en belanghebbende heeft voor zijn stellingen geen bewijs of aanbod van enig bewijs geleverd. Belanghebbende heeft dan ook niet aangetoond dat de uitspraak op bezwaar met betrekking tot de in aanmerking genomen looninkomsten onjuist is.

4.4.5. Voor dat geval moet de rechtbank nog beoordelen of de door de inspecteur gehanteerde bedragen redelijk zijn en niet op willekeur berusten. De rechtbank acht een loon van € 6.390 volgens de gegevens van loonheffing redelijk.

Van de activiteiten van [onderneming C] acht de rechtbank aannemelijk dat belanghebbende die samen met zijn broer onderneemt en dat zij daarbij op basis van 50/50 verdelen. De inspecteur handelt dan niet onredelijk door belanghebbendes inkomen vast te stellen op een zelfde bedrag als dat voor diens broer is bekend geworden. De rechtbank wijst er bovendien nog op dat dit inkomen overeenkomst met belanghebbendes verklaring bij de FIOD. Nu niet in geschil is dat belanghebbende van [onderneming C] een personenauto ter beschikking gesteld heeft gekregen, is eveneens redelijk dat daarmee rekening wordt gehouden.

4.4.6. De rechtbank is daarom van oordeel dat de inspecteur de in de aanslag begrepen bedragen voor het fictief loon en het loon terecht en tot de juiste bedragen in aanmerking heeft genomen.


Resultaat uit overige werkzaamheden

4.5. Belanghebbende heeft met de eigenaar van de in 2.9 genoemde onroerende zaak een beheerovereenkomst gesloten. In de jaren voorafgaand aan het onderhavige jaar heeft belanghebbende steeds € 10.000 als inkomsten te zake daarvan aangegeven. Met de enkele stelling dat die beheerovereenkomst is beëindigd, hetgeen de inspecteur betwist, heeft belanghebbende niet overtuigend aangetoond dat de aanslag met het bedrag van deze inkomsten te hoog is. Door aan te sluiten bij de gerealiseerde inkomsten zoals die in het verleden zijn behaald, acht de rechtbank die schatting redelijk. Nu belanghebbende geen kosten aannemelijk heeft gemaakt is terecht het gehele bedrag als resultaat uit overige werkzaamheden in aanmerking genomen.


Uitdeling

4.6.1. Vaststaat dat belanghebbende in het onderhavige jaar een appartement heeft gekocht van [onderneming J] BV voor € 45.000. Tevens staat vast dat ten aanzien van dat appartement een WOZ-beschikking is vastgesteld tot een waarde van € 69.000. De rechtbank acht aannemelijk dat belanghebbende daarmee een voordeel heeft genoten ten laste van die BV en dat zowel de BV als belanghebbende zich redelijkerwijs moeten hebben gerealiseerd dat dit het geval was. De rechtbank acht derhalve een uitdeling tot een waarde van € 24.000 terecht.

4.6.2. Het door de inspecteur bij de aanslag in aanmerking genomen bedrag is enkel op een eigen schatting van hem gebaseerd zonder dat daaraan een taxatie ten grondslag ligt. De rechtbank acht dit bedrag te hoog gezien de WOZ-beschikking en daarom onredelijk hoog. De rechtbank acht een uitdeling tot de WOZ-waarde daarentegen redelijk. Het belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang dient daarom te worden verminderd tot € 24.000.


Sparen en beleggen

4.7.1. De inspecteur is bij het vaststellen van het inkomen uit sparen en beleggen uitgegaan van het appartement in [plaats X], het feit dat belanghebbende rekeningen in Luxemburg heeft waarover hij geen uitsluitsel heeft gegeven en de stand van het vermogen van belanghebbendes broer. Belanghebbende heeft enkel volstaan met de stelling dat zijn broer geen maatstaf is voor de hoogte van zijn vermogen en dat zijn vermogen aanzienlijk lager is.

4.7.2. Nu belanghebbende geen aangifte heeft gedaan rust op hem de last overtuigend aan te tonen dat de aanslag te hoog is. Hetgeen belanghebbende aanvoert is daartoe onvoldoende.

4.7.3. Voor dat geval moet de rechtbank nog beoordelen of de door de inspecteur gehanteerde bedragen redelijk zijn en niet op willekeur berusten. De rechtbank acht hierbij een overname van de gegevens van de broer van belanghebbende willekeurig. Zonder nadere gegevens waarom belanghebbende ook qua overige inkomsten en vermogen vergelijkbaar is met zijn broer, welke ontbreken, acht de rechtbank die vergelijking voor een schatting te fors. Mede gezien de omstandigheid dat het appartement tot een te hoge waarde in aanmerking is genomen (zie overweging 4.6.2) stelt de rechtbank het inkomen uit sparen en beleggen in goede justitie vast op € 20.000.


Premieheffing

4.8.1. Op grond van de in 4.2.1. genoemde feiten is de rechtbank van oordeel dat belanghebbende in Nederland woont en zowel als werknemer in loondienst van een in Nederland gevestigde vennootschap als voor een in Luxemburg gevestigde vennootschap in Nederland werkzaam is. Tevens is belanghebbende als bestuurder van [onderneming B] BV en [onderneming J] BV in Nederland werkzaam.

4.8.2. Nu belanghebbende in Nederland werkzaam in loondienst en werkzaam anders dan in loondienst is, is de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 14 juni 1971 (hierna: de Verordening) van toepassing. De Verordening voorziet niet in een harmonisatie van de sociale zekerheid binnen de Europese Unie maar voorziet in een regeling ter voorkoming van onder meer dubbele verzekering en daarmee dubbele premieplicht. In een geval dat ten aanzien van een burger een verplichte sociale verzekering van toepassing is voorziet het gemeenschapsrecht erin dat de bevoegdheid om premies te heffen binnen de Unie slechts kan worden toegepast door één lidstaat. Het gemeenschapsrecht bepaalt daarbij niet onder welke voorwaarden het recht op of de verplichting tot aansluiting bij een socialezekerheidsstelsel is geregeld. De Nederlandse wetgever heeft op grond van het gemeenschapsrecht inzake de sociale zekerheid een hoge mate van vrijheid een eigen stelsel van sociale zekerheid in te richten.

4.8.3. De artikelen 14 tot en met 17 van de Verordening zijn niet van toepassing op belanghebbendes geval omdat de daar genoemde gevallen zich niet voor doen. Artikel 13, punt 2, onderdelen a en b van de Verordening bepalen dan dat het sociale verzekeringsrecht van de Lid-staat waar de werkzaamheden worden uitgevoerd van toepassing is. Belanghebbende is daarom in Nederland verzekerd voor de sociale verzekeringen. Op grond van de Nederlandse volksverzekeringen is hij dan premieplichtig.


Slotsom

4.9. Nu de inspecteur niet binnen de daarvoor gestelde termijn uitspraak op bezwaar heeft gedaan en hetgeen hiervoor in 4.6.2 en 4.7.3 is overwogen, dient het beroep gegrond te worden verklaard.


5. Proceskosten

5.1. De rechtbank vindt aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in verband met de behandeling van het bezwaar en het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken. Daarbij wordt uitgegaan van drietal samenhangende zaken waarin belanghebbenden geheel of gedeeltelijk in het gelijk zijn gesteld. Dit betreft de zaken met nummers 10/2660, 11/1991 en 11/2305.

5.2. Deze kosten zijn op de voet van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vastgesteld op € 1.196 (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen ter hoorzitting met een waarde per punt van € 161, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 437 en een wegingsfactor 1 voor de zwaarte en wegingsfactor 1 voor het aantal samenhangende zaken).

5.3. De rechtbank zal in deze zaak en in elk van de overige hiervóór genoemde zaken een proceskostenvergoeding toekennen van (€ 1.196 : 3 =) € 399.


6. Schadevergoeding

6.1. Met betrekking tot belanghebbendes verzoek om toekenning van een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn overweegt de rechtbank als volgt.

6.2. In het arrest 10 juni 2011, 09/05112, BO5080[2] heeft de Hoge Raad beslist dat in belastingzaken, waar artikel 6 EVRM niet van toepassing is, een schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn kan worden toegekend, ook indien het beroep tegen de aanslag of beschikking ongegrond is verklaard. De Hoge Raad oordeelde dat bij overschrijding van de redelijke termijn, behoudens bijzondere omstandigheden, spanning en frustratie als grond voor vergoeding van immateriële schade worden verondersteld en dat artikel 8:73 van de Awb in die gevallen van overeenkomstige toepassing is. Bij de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden moet worden aangesloten bij de uitgangspunten die zijn neergelegd in het arrest van de Hoge Raad van 22 april 2005, nr. 37984, LJN AO9006[3], BNB 2005/337. De in aanmerking te nemen termijn vangt in beginsel aan op het moment waarop de inspecteur het bezwaarschrift ontvangt.

6.3. In het arrest van 22 april 2005 heeft de Hoge Raad beslist dat een redelijke termijn in beginsel twee jaar is (voor bezwaar- en beroepsfase) tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijkheid van de duur van berechting van een zaak is voorts afhankelijk van onder meer de volgende omstandigheden:

a. de ingewikkeldheid van de zaak; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de aard en omvang van de fiscale problematiek en de omvang van het verrichte onderzoek;
b. de invloed van de belanghebbende op het procesverloop; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend het doen van verzoeken om verlenging van gestelde termijnen of uitstel voor (het voldoen aan) uitnodigingen of oproepingen.
c. de wijze waarop de zaak door het bestuursorgaan is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid in het nemen van besluiten nadat de redelijke termijn een aanvang heeft genomen;
d. de wijze waarop de zaak door de rechter is behandeld; daartoe kan bijvoorbeeld worden gerekend de mate van voortvarendheid die is betracht bij de controle op de voortgang van het schriftelijk debat tussen partijen, bij de appointering en afhandeling van het onderzoek ter zitting, en in de fase tussen de laatste partijhandeling en de uitspraak.

6.4. Gelet op de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 26 januari 2009 (LJN: BH1009[4]) dient per instantie te worden bezien of sprake is van een langere behandelingsduur dan gerechtvaardigd, hierbij wordt de bezwaarfase als een afzonderlijke instantie beschouwd. Voorts is in deze uitspraak vastgesteld dat de bezwaarfase niet langer mag duren dan een half jaar en voor de beroepsfase een termijn geldt van anderhalf jaar. Indien deze termijnen worden overschreden, dient een vergoeding te worden toegepast van € 500 per half jaar of gedeelte daarvan waarmee de redelijke termijn is overschreden.


Termijnoverschrijding bezwaar en beroep

6.5.1. Vast staat dat het door belanghebbende ingediende bezwaarschrift op 16 juli 2010 door de inspecteur is ontvangen. De uitspraak van de rechtbank op het beroep is dan gedaan binnen twee jaar daarna. De rechtbank is daarom van oordeel dat de redelijke termijn niet is overschreden. De omstandigheid dat geen uitspraak op bezwaar is gedaan doet hier niet aan af nu de totale termijn niet langer heeft geduurd dan een jaar en negen maanden. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een schadevergoeding daarvoor. De rechtbank wijst daarom het verzoek om schadevergoeding af.


6. Beslissing

De rechtbank:

  • verklaart het beroep gegrond;
  • vermindert de aanslag tot een berekend naar een belastbaar inkomen uit aanmerkelijk belang tot € 24.000, een inkomen uit sparen en beleggen tot € 20.000 en handhaving van de overige elementen;
  • veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van € 399;
  • wijst het verzoek om schadevergoeding af; en
  • gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 41 aan deze vergoedt.


Deze uitspraak is gedaan op 30 maart 2012 door mr. C.A.F.M. Stassen, rechter, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. M.S.J. Pijnenburg- Braspenning, griffier.

De griffier, De rechter,

Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op: 5 april 2012

Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, vijfde lid en artikel 28, zevende lid AWR).


Aantekeningen

Voetnoten