Rechtbank Hasselt, 18 december 2014, AR 13/2401/A

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Rechtbank Hasselt, 18 december 2014, AR 13/2401/A[1]

Tekst uitspraak

Vonnisnummer: 2014/2823

Rechtbank van eerste aanleg Limburg, Afdeling Hasselt, sectie burgerlijk, 11A kamer

INZAKE:

  • [U], gepensioneerde, en
  • [A], samen wonende te [H].

- eisers -

Ter zitting vertegenwoordigd door mr. [H] loco mr. [V], advocaat te [A].

tegen:

  • DE BELGISCHE STAAT, FEDERALE OVERHEIDSDIENST FINANCIEN, in de persoon van de Minister van Financiën, 1000 Brussel, Wetstraat 12.
  • ALGEMENE ADMINISTRATIE VAN DE FISCALITEIT - DIRECTE BELASTINGEN, in de persoon van de adviseur - gewestelijke directeur bij een fiscaal bestuur, met burelen gevestigd te 3500 Hasselt, Voorstraat 43.

- verweerder -


Ter zitting vertegenwoordigd door zijn gevolmachtigde de heer [Q], eerstaanwezend inspecteur ter controle [N].

VOLGT HET VONNIS:

I. PROCEDURE

De zaak werd ingeleid via een verzoekschrift op tegenspraak in fiscale zaken neergelegd op 11 oktober 2013, met daarbij een afschrift van de directorale beslissing van 18 juli 2013.

Met toepassing van art. 747 §2 Ger.W. werden conclusietermijnen bepaald en een pleitdatum vastgelegd.

Beide partijen hebben conclusies neergelegd op de griffie.

Verweerder heeft het administratief dossier neergelegd. Beide partijen hebben een bundel met overtuigingsstukken neergelegd.

De zaak werd behandeld op de openbare zitting van 13 november 2014 waarop de advocaat van eiseres en de gevolmachtigde van verweerder hebben gepleit.

II. SAMENVATTING VAN DE FEITEN

Eiser [U] was o.a. werkzaam bij NV Philips Gloeilampenfabriek in Nederland. Op 1 september 1994 ging hij met pensioen en vanaf dan kregen eisers een uitkering van de Nederlandse Stichting Philips Pensioenfonds. Eisers verhuisden op [..] juli 1998 naar België en hebben voordien steeds in Nederland gewoond.

Eisers dienden een tijdige aangifte in voor de personenbelasting voor aanslagjaar 2011. In januari 2012 verstuurde de fiscale administratie vragen om inlichten aan eisers, waarop zij tijdig antwoordden. Op 7 februari 2012 verstuurde de administratie een bericht van wijziging en dit met betrekking tot het Philipspensioen, het ABP pensioen en het AOW pensioen van eisers [U] en het AOW-pensioen van eiseres [A]. Eisers gingen gedeeltelijk niet akkoord.

De administratie vroeg nog bijkomende inlichtingen op, waarop eisers antwoordden. Op 23 mei 2012 verstuurde de administratie een kennisgeving van beslissing tot taxatie, waarbij de administratie op haar standpunt bleef. De aanslag werd daarop gevestigd en verzonden op 25 juni 2012. Eisers tekenden bezwaar aan op 5 september 2012. Het bezwaar werd afgewezen in de directorale beslissing van 18 juli 2013.

III. DE VORDERINGEN VAN PARTIJEN

Eisers vragen om

  • De vernietiging uit te spreken van de directorale beslissing d.d. 18 juli 2013 met referte [..], waarbij het bezwaarschrift van eisers d.d. 5 september 2012 tegen de voor aanslagjaar 2011 gevestigde aanslag in de personenbelasting, gekend onder kohierartikel [..] wordt afgewezen.
  • De vernietiging, minstens de ontheffing uit te spreken van de aanslag in de personenbelasting voor aanslagjaar 2011 gevestigd ten laste van eisers en opgenomen in het kohier van de gemeente [H] onder kohierartikel [..].
  • Terugbetaling te bevelen van de door eisers ten onrechte betaalde en/of door verweerder ten onrechte ingehouden bedragen, meer de moratoriumintresten overeenkomstig artikel 418 WIB.
  • Verweerder te verwijzen in de kosten, de rechtsplegingsvergoeding inbegrepen.

Verweerder vraagt om de vordering van eisers ontvankelijk maar ongegrond te verklaren, de vordering af te wijzen en de beslissing van 18 juli 2013 te bevestigen en om eisers te veroordelen tot de kosten van het geding.

IV. BEOORDELING DOOR DE RECHTBANK

A. Ontvankelijkheid

Eisers vragen onder meer de "de vernietiging uit te spreken van de directorale beslissing d.d. 18 juli 2013".

In het kader van fiscale procedure voor de rechtbank worden de bestreden aanslagen aan het oordeel van de rechtbank onderworpen en niet de directorale beslissing. De belasting zelf maakt het voorwerp uit van het geschil.

De belastingplichtige kan in bepaalde omstandigheden wel een belang hebben bij de specifieke vernietiging van de (louter oordelende) directorale beslissing. Maar uit geen enkel element blijkt dat dit voor eisers het geval is. Bijgevolg is de vordering van eisers met toepassing van artikel 17 Gerechtelijk Wetboek ontoelaatbaar in de mate dat de vernietiging van de directorale beslissing wordt gevraagd.

Eisers vragen verder om de aanslag te vernietigen of minstens te ontheffen. Dit onderdeel van de vordering van eisers is wel ontvankelijk.

B. Grond van de zaak

1. De schending van artikel 346 vijfde lid WIB

Uit artikel 346 Wetboek Inkomstenbelasting (WIB) volgt dat de administratie verplicht is om gemotiveerd en schriftelijk te laten weten waarom er geen rekening wordt gehouden met door de belastingplichtige gemaakte opmerkingen. De motivering moet afdoende zijn. Zij moet de belastingplichtige toelaten om te oordelen of er een reden is tot het indienen van een bezwaarschrift en om zijn verweer te organiseren.

Eisers stellen dat deze motiveringsplicht niet werd nageleefd. Meer bepaald zou er (onvoldoende) zijn geantwoord op argumenten van eisers i.v.m. de AOW-uitkering.

De rechtbank is van oordeel dat er geen schending van de motiveringsplicht is. In de kennisgeving van beslissing tot taxatie van 23 mei 2012 gaat de administratie uitdrukkelijk in op de AOW-uitkering, verwijst zij naar wetgeving en rechtspraak en stelt zij dat de AOW-uitkering geacht wordt rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking te hebben op een beroepswerkzaamheid en ze dus is aan te merken als een fiscaal pensioen.

Uit deze motivering blijkt dat de administratie van oordeel was dat elke AOW-uitkering geacht moet worden rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking te hebben op een beroepswerkzaamheid, zonder verdere nuancering. Eisers hebben het overigens blijkbaar ook zo begrepen. In hun bezwaarschrift stellen zij "Uit uw antwoord maken wij op dat u meent dat op grond van elk Nederlands wetsartikel er een verband is met vorige beroepswerkzaamheden" (stuk 3 administratief dossier).

Dat eisers het niet eens zijn met deze motivering (zij stellen dat de AOW-uitkering minstens in bepaalde gevallen niet belastbaar is), betekent niet dat er geen motivering zou zijn. Dat de motivering niet zou stroken met bepaalde andere rechtspraak, betekent evenmin dat er geen motivering zou zijn. Rechtspraak is niet algemeen verbindend, ook niet de rechtspraak van het Hof van Cassatie. De administratie heeft het recht om een ander standpunt te hebben (met name dat een AOW-uitkering altijd belastbaar is) en zij heeft dit standpunt gemotiveerd uiteengezet in de betrokken kennisgeving.

De administratie heeft duidelijk aangegeven hoe de Nederlandse AOW-uitkering volgens haar naar Belgisch fiscaal recht moest worden beoordeeld. De administratie moest daarbij geen Nederlandse wetsartikels opgegeven. Ook zonder een Nederlands wetsartikel te vermelden, maakte de administratie duidelijk hoe volgens haar de Belgische wetgeving op de uitkering moest worden toegepast. Eisers hebben bovendien nooit betwist dat zij een AOW-uitkering ontvingen en het was duidelijk dat de discussie tussen partijen over die AOW-uitkering ging.

Op basis van de door de administratie gegeven antwoorden konden eisers hun rechten van verdediging ten volle uitoefenen, hun verweermiddelen organiseren en oordelen of er redenen waren voor het indienen van een bezwaarschrift.

2. Het ABP-pensioen

Eisers argumenteren hierover niet meer in hun laatste conclusie, die geacht wordt een syntheseconclusie te zijn. De rechtbank moet dan ook niet antwoorden op de oude argumenten van eisers hierover (toepassing van artikel 748bis Gerechtelijk Wetboek). Eisers worden geacht afstand te hebben gedaan van hun vorderingen op dit punt (vergelijk Cass. 8 maart 2013, C.11.0477.N).

3. De uitkering van de Stichting Philips Pensioenfonds van eiser [U]

De partijen zijn het er over eens dat België heffingsbevoegd is met toepassing van artikel 18 van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag (DBV) van 5 juni 2001. Eisers wijzen er terecht op dat dit op zich nog niet betekent dat België belasting kan heffen. Dit moet worden nagegaan aan de hand van het Belgische interne belastingrecht.

Het gaat om een in Nederland opgebouwd extra-legaal pensioen dat wordt uitgekeerd aan een Nederlandse werknemer die inmiddels zijn woonplaats naar België heeft overgebracht.

De fiscale behandeling van dit pensioen moet worden bepaald vanuit de veronderstelling dat de genieter tijdens de pensioenopbouw een Belgische rijksinwoner zou zijn geweest.

Aanvullende pensioenen zijn in beginsel belastbaar als (uitgesteld) beroepsinkomen op basis van de artikelen 23 5° en 34 WIB. Uit artikel 39 §2 2° a) WIB volgt dat er een onder bepaalde voorwaarden vrijstelling van belasting is indien de uitkering voorkomt uit een individueel levensverzekeringscontract dat is afgesloten ten gunste van de belastingplichtige.

Bijdragen die een rijksinwoner zou ontvangen op basis van een levensverzekering die in zijn individueel voordeel werd afgesloten in Nederland, worden niet belast op grond van artikel 34 §1 2° WIB indien er geen gebruik is gemaakt van vrijstellingen, verminderingen of aftrekken. Dit geldt indien de belastingplichtige-rijksinwoner een individuele levensverzekering heeft afgesloten in de zin van artikel 39 WIB.

Wanneer de werkgeversbijdragen voor een levensverzekeringscontract, op het ogenblik dat zij worden gestort, moeten worden beschouwd als bezoldigingen van de werknemer (omdat de pensioenopbouw wordt verricht in het definitief en uitsluitend voordeel van de werknemer), worden de latere uitkeringen niet als een uitgesteld beroepsinkomen belast op grond van artikel 34 §1 2° WIB. Er anders over oordelen zou inhouden dat tweemaal wordt belast, wat niet strookt met de strekking van de wet (in dezelfde zin Cass. 12 november 2009, F.08.0019.N).

Met "individueel en definitief verworven" wordt onder meer bedoeld dat de werkgeversbijdragen die de werkgever stort aan een stichting pensioenfonds onherroepelijk uit het vermogen van de werkgever zijn verdwenen en aan de werknemer vaste pensioenaanspraken geven, die definitief verworven zijn op het moment van de betaling van de bijdragen. Dat het opgebouwde pensioen in principe pas betaalbaar is vanaf het bereiken van de pensioenleeftijd, is slechts een modaliteit van de verplichting een pensioen te betalen. Dit is op zichzelf geen doorslaggevend element voor de beoordeling of de pensioenopbouw definitief en individueel verworven is (in dezelfde zin Cass. 12 november 2009, F.08.0019.N).

Uit het pensioenreglement van de Stichting Philips Pensioensfonds blijkt dat:

  • er een ouderdoms-, invaliditeits-, weduwen- en wezenpensioenen worden toegekend die levenslang worden uitgekeerd en dit vanaf een bepaalde leeftijd of bij vroegtijdig overlijden;
  • elke aangeslotene jaarlijks een mededeling ontvangt van de gegevens die op zijn rechten betrekking hebben;
  • de aangeslotenen ook recht hebben op uitbetaling indien zij de onderneming verlaten voordat ze de pensioenleeftijd bereiken (artikel 25-27 van het reglement);
  • de rechten die uit het pensioenreglement volgen strikt persoonlijk zijn (zie artikel 28 van het reglement);
  • de aangeslotenen maar in een beperkt aantal strikt omschreven gevallen geen recht hebben op de uitkering (artikel 28 van het reglement).

De rechtbank leidt hieruit af dat de betrokken pensioenuitkering wel degelijk definitief en individueel werd verworven door eiser [U] .

Zoals reeds aangegeven is het feit dat eiser [U] maar betaling kon ontvangen vanaf zijn pensioenleeftijd, enkel een modaliteit van de betaling. Dit is geen doorslaggevend element in de beoordeling van het al dan niet definitief en individueel verworven zijn.

De collectieve samenstelling van het pensioenfonds doet evenmin afbreuk aan het individueel karakter van de opgebouwde pensioenrechten, noch aan de gelijkschakeling van de uitbetaling van het pensioen met de uitvoering van een individuele levensverzekering (vergelijk Antwerpen 8 april 2014, 2013/AR/1626, stuk 16 van eisers).

Verweerder verwijst verder naar artikel 28 van het pensioenreglement. De rechtbank is echter van oordeel dat de gevallen waarin het recht op pensioen of uitkering vervalt (enkel voor zover ze geen betrekking hebben op de eigen bijdragen), zeer beperkt zijn omschreven. Het gaat enkel om gevallen van ernstige fout die door een rechtbank en/of een eenparig oordeel van het College van Beheer zijn vastgesteld. Dit doet geen afbreuk aan het definitief verworven zijn.

Bovendien kan uit artikel 32 van de Nederlandse Pensioen- en Spaarfondsenwet (die gold tot 1 januari 2007) worden afgeleid dat er in bepaalde mate beslag kan worden gelegd op de pensioenaanspraken. Dit is maar mogelijk in het geval van definitief verworven rechten.

De definitieve onherroepelijke bijdragen betaald door de werkgever tijdens de pensioenopbouw zijn in het uitsluitend en individueel voordeel van eiser [U] gebeurd. Deze bijdragen zijn voor hem te beschouwen als onmiddellijke belastbare bezoldigingen. De periodieke uitkeringen die hieruit voorvloeien, kunnen niet nogmaals als beroepsinkomsten worden belast.

Volledigheidshalve merkt de rechtbank op dat de wetswijzigingen via de Wet Aanvullende Pensioenen (WAP) van 28 april 2003 in het geval van eiser [U] niet van toepassing zijn. De vrijstelling van voordelen via werkgeversbijdragen (ingevoegd in artikel 38 §1 WIB) en de uitsluiting van vrijstelling voor uitkeringen die geheel of deels zijn opgebouwd met werkgeversbijdragen (in artikel 39 §2 2° d) WIB) zijn ingevoerd met ingang van aanslagjaar 2005. Zij gelden in dit geval niet.

Premies van individuele levensverzekeringen gesloten in het rechtstreeks en definitief voordeel van een werknemer werden tot en met aanslagjaar 2004 belast als een voordeel van alle aard. De pensioenaanspraken van eisers [U] zijn opgebouwd voorafgaand aan aanslagjaar 2005.

De pensioenuitkeringen in een dergelijk geval als een uitgesteld beroepsinkomen belasten, zou een verboden dubbele belasting van hetzelfde inkomen inhouden.

Het extra-legaal pensioen van eiser [U] is niet belastbaar als een beroepsinkomen.

4. Het AOW-pensioen van eiseres [A]

Tussen partijen is er geen betwisting over de heffingsbevoegdheid van België op basis van artikel 18 DBV.

Verweerder is van oordeel dat deze AOW-uitkering rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid en dus belastbaar is als pensioen op basis van artikelen 23 5° en 34 §1 1° WIB. Volgens eisers heeft de uitkering geen enkel verband met een beroepswerkzaamheid en is ze niet belastbaar.

Verweerder stelt dat er bij een AOW-uitkering altijd een rechtstreekse of onrechtstreekse band is met een beroepswerkzaamheid. De rechtbank volgt deze stelling niet.

Artikel 6 van de Nederlandse Wet van 31 mei 1956 inzake een algemene ouderdomsverzekering stelt:

1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland of op het continentaal plat in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.
2. Niet verzekerd is de vreemdeling die niet rechtmatig in Nederland verblijf houdt in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000.
3. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kan, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking worden gegeven aan de kring der verzekerden.
4. Bij een maatregel, als bedoeld in het derde lid, kan worden afgeweken van het tweede lid ten aanzien van:
a vreemdelingen die rechtmatig in Nederland arbeid verrichten, dan wel hebben verricht;
b. vreemdelingen die, na rechtmatig verblijf te hebben gehouden in de zin van artikel 8, onder a tot en met e en l, van de Vreemdelingenwet 2000, rechtmatig in Nederland verblijf hebben als bedoeld in artikel 8, onder g of h, van de Vreemdelingenwet 2000.

Artikel 7 van de Nederlandse wet bepaalt:

Recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet heeft degene, die
a. de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de aanvangsleeftijd is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de pensioengerechtigde leeftijd is bereikt.

Artikel 2 van de Nederlandse wet omschrijft een "ingezetene" als iemand die in Nederland woont.

Artikel 12 van het Nederlandse Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 (d.d. 24 december 1998) bepaalt:

Niet verzekerd op grond van de volksverzekeringen is de persoon die in Nederland woont en die gedurende een aaneengesloten periode van ten minste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verricht, tenzij die arbeid uitsluitend wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.

De rechtbank stelt vast dat het Nederlandse Algemeen Ouderdomspensioen in bepaalde omstandigheden een sociale zekerheidsuitkering is die grondig verschilt van het Belgische stelsel. Op grond van een solidariteitsgedachte kunnen bepaalde personen die geen arbeid in dienstbetrekking hebben verricht toch een AOW-uitkering krijgen.

Uit de Nederlandse wetgeving blijkt het volgende (vergelijk de conclusie van het Openbaar Ministerie bij Cass. 12 november 2009, F.08.0040.N):

  • wie in Nederland woont en niet werkt heeft recht op AOW-pensioen voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond;
  • wie in Nederland woont maar in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever is niet verplicht verzekerd en bouwt dus in principe geen pensioenrechten op;
  • wie in Nederland werkt en loonbelasting betaalt, heeft recht op AOW-pensioen, ongeacht zijn nationaliteit of woonplaats;
  • wie altijd in Nederland gewerkt en gewoond heeft, heeft recht op AOW-pensioen alleen al op basis van zijn inwonerschap;
  • wie in Nederland werkt maar in het buitenland woont, heeft voor de jaren dat hij in Nederland werkte recht op AOW-pensioen.

Wanneer men in Nederland werkt en woont zijn er dus twee aanknopingspunten die recht geven op de toekenning van AOW-pensioen; de woonplaats in Nederland en het feit dat men in Nederland werkt. Er blijkt niet dat de link tussen inwonerschap en pensioen sterker is dan de link tussen beroepsuitoefening en pensioen.

Er bestaat in een aantal gevallen dus minstens een onrechtstreeks verband tussen de uitkering en de beroepswerkzaamheid. Het wonen in Nederland zal immers niet langer volstaan als aanknopingsfactor wanneer men minstens drie maanden in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever. Niet iedere inwoner van Nederland heeft bijgevolg recht op AOW-pensioen. Deze onrechtstreekse band met de beroepswerkzaamheid wordt versterkt door het feit dat, als men in Nederland woont en werkt, de bijdrage voor de opbouw van het AOW-pensioen wordt voldaan door een inhouding op het loon.

Deze visie ligt in de lijn van de Verordening (EEG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, als ook op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen. Artikel 1 van deze verordening beschouwt een verzekerde van een AOW-uitkering als een werknemer, alleen al omwille van de financieringsbijdrage van deze verplichte sociale zekerheidsregeling (inhouding van een percentage op de loonbelasting).

Dit wordt verder bevestigd door het feit dat een AOW-uitkering neerkomt op een als rustpensioen geldend voordeel in de zin van de Belgische wetgeving betreffende sociale zekerheid (vergelijk Cass. 30 juni 1980, R.W. 1980-81, 2182).

Het is dus niet zo dat iedere Nederlandse onderdaan - ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend - gerechtigd is op uitkeringen op grond van de AOW (vergelijk Cass. 12 november 2009, F.08.0040.N). De mogelijkheid dat een persoon een AOW-uitkering geniet louter op grond van zijn statuut van Nederlandse ingezetene, is niet voldoende om te stellen dat de AOW-uitkering in alle gevallen louter een "sociale maatregel" is.

Anderzijds is er niet steeds een rechtstreekse of onrechtstreekse band met een beroepswerkzaamheid aanwezig. Iemand die nooit gewerkt heeft en altijd in Nederland gewoond heeft, heeft recht op een volledig AOW-pensioen. Iemand die in Nederland woont en niet werkt, heeft recht op het AOW-pensioen voor de periode dat hij in Nederland gewoond heeft. Het AOW-pensioen houdt in deze gevallen geen verband met de beroepswerkzaamheid en kan niet in België kan belast worden op grond van artikel 34 §1, 1° WlB 92 (vergelijk de conclusie van het Openbaar Ministerie bij Cass. 12 november 2009, F.08.0040.N). De hierboven vermelde Verordening nr. 1408/71 en het statuut van de AOW-uitkering in het kader van de Belgische sociale zekerheidswetgeving, doen hieraan geen afbreuk.

Eisers stellen dat eiseres [A] nooit gewerkt heeft en steeds huisvrouw is geweest, wat door verweerder niet wordt betwist. Zij ontvangt haar AOW-uitkering klaarblijkelijk louter omdat zij "ingezetene" is geweest in Nederland.

Er blijkt dan ook niet dat Nederlandse AOW-uitkering van eiseres [A] rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid. Deze uitkering is dus niet belastbaar als pensioen (vergelijk Antwerpen 8 april 2014, 2013/AR/1626, stuk 16 van eisers en Antwerpen 3 juni 2014, 2013/AR/1006, stuk 17 van eisers).

Verweerder verwijst naar enkele andere arresten var het hof van beroep van Antwerpen. Deze arresten zijn, echter niet algemeen verbindend. Ze dateren bovendien van voor de hierboven geciteerde arresten. Overigens is een van de arresten een verstekarrest. Van de andere twee arresten blijkt ook niet dat ze betrekking hebben op een situatie die identiek is met die van eiseres [A] (zijnde iemand die niet gewerkt heeft in Nederland).

V. KOSTEN VAN HET GEDING

Met toepassing van artikel 1017 Ger. W. kan de rechtbank de kosten verdelen indien partijen over en weer over een geschilpunt in het ongelijk werden gesteld. Hiervoor is niet vereist dat de partijen wederzijdse vorderingen hebben ingesteld (in dezelfde zin Cass. 19 januari 2012, F.10.0142.N).

Zowel verweerder als eisers werden over bepaalde geschilpunten in het ongelijk gesteld. De rechtbank van oordeel dat verweerder drie vierde kosten van het geding dient te betalen en eisers één vierde.

Verweerder heeft geen beroep gedaan op een advocaat en heeft dus geen recht op een rechtsplegingsvergoeding.



De voorschriften van de artikelen 2-30 tot 37 van de wet van 15 juni 1935 op het taalgebruik in gerechtszaken werden nageleefd.



UITSPRAAK:

  • De rechtbank beslist in eerste aanleg en op tegenspraak.
  • De rechtbank verklaart de vordering van eisers ontoelaatbaar in de mate dat de vernietiging var de directorale beslissing wordt gevorderd en voor het overige ontvankelijk.
  • De rechtbank verklaart de vordering van eisers tot vernietiging van de aanslag wegens schending van de motiveringsverplichting ongegrond.
  • De rechtbank verklaart de vordering van eisers voor het overige in de volgende mate gegrond.
  • De rechtbank ontheft de aanslag in de personenbelasting voor aanslagjaar 2011 gevestigd ten laste van eisers en opgenomen in het kohier van de gemeente [H] onder kohierartikel [..] in de mate dat in de belastbare grondslag de uitkering van de Stichting Philips Pensioenfonds is opgenomen en de AOW-uitkering van eiseres [A] werd belast.
  • De rechtbank beveelt de terugbetaling van de door eisers ten onrechte betaalde en/of door verweerder ten onrechte ingehouden bedragen, meer de moratoriumintresten overeenkomstig artikel 418 WIB.
  • De rechtbank veroordeelt verweerder tot betaling van drie vierde van kosten van het geding en veroordeelt eisers tot betaling van één vierde van de kosten van het geding.
  • De rechtbank bepaalt de kosten van het geding voor eisers op 1.210,00 euro rechtsplegingsvergoeding en voor verweerder op nul euro.


Aldus gevonnist en uitgesproken in openbare terechtzitting van de 11A kamer, op het gerechtshof te Hasselt op 18.12.2014, alwaar zetelden:

De heer R. MOMMEYER, rechter, enige rechter, en
De heer L. PETROV, griffier.


Aantekeningen

Voetnoten

  1. Voor zover bekend niet elders gepubliceerd.