Artikel 2 DBV

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verdragstekst

Artikel 2. Belastingen waarop het Verdrag van toepassing is

1. Dit Verdrag is van toepassing op belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende Staat, van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan.

2. Als belastingen naar het inkomen en naar het vermogen worden beschouwd alle belastingen die worden geheven naar het gehele inkomen, naar het gehele vermogen, of naar bestanddelen van het inkomen of van het vermogen, daaronder begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende goederen, belastingen naar het totale bedrag van de door ondernemingen betaalde lonen of salarissen, alsmede belastingen naar waardevermeerdering.

3. De bestaande belastingen waarop het Verdrag van toepassing is, zijn met name:

a. in België:
1° de personenbelasting;
2° de vennootschapsbelasting;
3° de rechtspersonenbelasting;
4° de belasting van niet-inwoners;
5° de aanvullende crisisbijdrage;
met inbegrip van de voorheffingen, de opcentiemen op die belastingen en voorheffingen, alsmede de aanvullende belastingen op de personenbelasting,
(hierna te noemen „Belgische belasting");
b. in Nederland:
1° de inkomstenbelasting;
2° de loonbelasting;
3° de vennootschapsbelasting, daaronder begrepen het aandeel van de Regering in de netto winsten behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen geheven krachtens de Mijnwet 1810 met betrekking tot concessies uitgegeven vanaf 1967, of geheven krachtens de Nederlandse Mijnwet continentaal plat 1965;
4° de dividendbelasting;
5° de vermogensbelasting;
(hierna te noemen: „Nederlandse belasting").

4. Het Verdrag is ook van toepassing op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van de ondertekening van het Verdrag naast of in de plaats van de bestaande belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten delen elkaar alle wezenlijke wijzigingen die in hun onderscheidene belastingwetten zijn aangebracht, mede.


Teksten uit Protocol I

1. Met betrekking tot artikel 2, paragraaf 2, artikel 6, artikel 13, paragraaf 1, artikel 21, paragraaf 2, en artikel 22, paragraaf 1

Voor de toepassing van het Verdrag wordt de uitdrukking « onroerende goederen » voor wat betreft Nederland gelezen als onroerende zaken.


Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting

Belastingen waarop het verdrag van toepassing is (artikel 2 en punt 1 van Protocol I)

In paragraaf 1 is overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997 bepaald dat de materiële werkingssfeer van het verdrag beperkt is tot belastingen naar het inkomen en naar het vermogen die, ongeacht de wijze van heffing, worden geheven ten behoeve van een verdragsluitende Staat, van de staatkundige onderdelen of plaatselijke publiekrechtelijke lichamen daarvan. In paragraaf 2 is vervolgens overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997 een definitie opgenomen van de begrippen belastingen naar het inkomen en belastingen naar het vermogen.

Ingevolge paragraaf 2 worden, voor zover van belang, onder belastingen naar het inkomen en naar het vermogen begrepen belastingen naar voordelen verkregen uit de vervreemding van roerende of onroerende goederen. Voor wat Nederland betreft is in punt 1 van Protocol I bepaald dat de uitdrukking «onroerende goederen» voor de toepassing van artikel 2, paragraaf 2, artikel 6, artikel 13, paragraaf 1, artikel 21, paragraaf 2, en artikel 22, paragraaf 1, van het verdrag moet worden gelezen als «onroerende zaken». Dit houdt verband met het vervallen van artikel 555 van het Nederlandse «oud» Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat onder begrip «zaken» worden verstaan alle goederen en rechten die het voorwerp van eigendom kunnen zijn, en de invoering van artikel 1 van Boek 3 van het Nederlandse nieuw Burgerlijk Wetboek, waarin is bepaald dat de uitdrukking «goederen» alle zaken en alle vermogensrechten omvat.

Met betrekking tot belastingen naar het vermogen zijn in dit verband artikel 2, paragraaf 3, subparagraaf b, ten 5°, waarin is bepaald dat de Nederlandse vermogensbelasting onder de materiële werkingssfeer van het verdrag valt, en artikel 22, waarin bepalingen zijn opgenomen inzake de verdeling van heffingsbevoegdheden met betrekking tot vermogen, van belang. Deze bepalingen zijn op Nederlands verzoek in het verdrag opgenomen, ondanks de omstandigheid dat België geen vermogensbelasting kent en de Nederlandse Wet op de vermogensbelasting 1964 ingevolge artikel 11.1 van de Wet inkomstenbelasting 2001 met ingang van 1 januari 2001 is ingetrokken. In de praktijk zullen de onderhavige bepalingen van het verdrag dan ook slechts betekenis hebben indien ten minste een van beide Staten (opnieuw) een vermogensbelasting invoert.

Ten tijde van de onderhandelingen had de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001 nog de status van wetsvoorstel; dat neemt niet weg dat dit wetsvoorstel in het overleg is betrokken. In dat verband is tevens de in hoofdstuk 5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 neergelegde heffing van belasting over inkomen uit sparen en beleggen (forfaitaire rendementsheffing) besproken. België en Nederland zijn het erover eens dat deze forfaitaire rendementsheffing als een belasting naar het inkomen moet worden aangemerkt. Voor de motivering terzake wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 6.3.8 van de Nota naar aanleiding van het verslag bij het wetsvoorstel Wet inkomstenbelasting 2001 (Belastingherziening 2001) (Kamerstukken II 1999/2000, 26 727, nr. 7, blz. 280–285).

In paragraaf 3 zijn de bestaande Belgische en Nederlandse belastingen opgesomd die onder de materiële werkingssfeer van het verdrag vallen.

België

De in subparagraaf a opgesomde Belgische belastingen die onder de materiële werkingssfeer van het verdrag vallen, betreffen de bij of krachtens het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 geheven:

  • (1) personenbelasting waaraan onderworpen zijn natuurlijke personen die rijksinwoner van België zijn;
  • (2) vennootschapsbelasting waaraan onderworpen zijn binnenlandse vennootschappen, d.i. vennootschappen die in België hun maatschappelijke zetel, hun voornaamste inrichting of hun zetel van bestuur of beheer hebben en niet van vennootschapsbelasting zijn uitgesloten, alsmede de gemeentespaarkassen als vermeld in artikel 124 van de nieuwe gemeentewet;
  • (3) rechtspersonenbelasting waaraan onderworpen zijn de Belgische Staat, de Gemeenschappen, de Gewesten, de provincies, de agglomeraties, de federaties van gemeenten, de gemeenten, de openbare centra voor maatschappelijk welzijn, de openbare kerkelijke instellingen, alsmede de rechtspersonen die niet aan de vennootschapsbelasting zijn onderworpen, in het bijzonder de verenigingen zonder winstoogmerk (vzw's) en andere rechtspersonen die zich niet bezighouden met de exploitatie van een onderneming of met verrichtingen van winstgevende aard en de in artikel 180 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 opgesomde rechtspersonen;
  • (4) belasting van niet-inwoners waaraan onderworpen zijn: (i) natuurlijke personen die geen rijksinwoner van België zijn, (ii) buitenlandse vennootschappen, alsmede verenigingen, instellingen of lichamen zonder rechtspersoonlijkheid die zijn opgericht in een rechtsvorm die vergelijkbaar is met die van een vennootschap naar Belgisch recht en die hun maatschappelijke zetel, hun voornaamste inrichting of hun zetel van bestuur of beheer niet in België hebben, en (iii) vreemde Staten, staatkundige onderdelen en plaatselijke gemeenschappen daarvan, alsmede alle rechtspersonen die hun maatschappelijke zetel, hun voornaamste inrichting of hun zetel van bestuur of beheer niet in België hebben en geen onderneming exploiteren of zich niet met verrichtingen van winstgevende aard bezighouden of zich zonder winstoogmerk uitsluitend met in artikel 182 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 vermelde verrichtingen bezighouden; en
  • (5) aanvullende crisisbijdrage die bij wege van opcentiemen overeenkomstig artikel 463bis van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 wordt geheven op de belasting die verschuldigd is door personen die zijn onderworpen aan de hiervóór onder (1) tot en met (4) genoemde belastingen.

Voorts vallen onder de materiële werkingssfeer van het verdrag de bij of krachtens het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 geheven voorheffingen, de opcentiemen op deze voorheffingen en op de hiervóór onder (1) tot en met (4) genoemde belastingen, alsmede de aanvullende belastingen (in het bijzonder de in artikel 465 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 bedoelde aanvullende gemeentebelasting en aanvullende agglomeratiebelasting) op de hiervóór onder (1) genoemde personenbelasting. Bij de voorheffingen gaat het om de onroerende voorheffing die verschuldigd is overeenkomstig artikel 251 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, de roerende voorheffing die verschuldigd is overeenkomstig artikel 261 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992, en de bedrijfsvoorheffing die verschuldigd is overeenkomstig artikel 270 en volgende van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.

De korting op de personenbelasting, toegekend bij decreet van 22 december 2000[1], is niet afzonderlijk vermeld omdat die impliciet begrepen is in de personenbelasting. Deze korting op de personenbelasting kan als zodanig geen element van dubbele belasting omvatten. Volledigheidshalve, wat het aspect non-discriminatie betreft, wordt verwezen naar de toelichting bij artikel 26.

Nederland

De in subparagraaf b opgesomde Nederlandse belastingen die onder de materiële werkingssfeer van het verdrag vallen, betreffen:

  • (1) de bij of krachtens de Wet inkomstenbelasting 2001 geheven inkomstenbelasting waaraan onderworpen zijn natuurlijke personen die inwoner van Nederland zijn alsmede natuurlijke personen die geen inwoner van Nederland zijn maar wel Nederlands inkomen genieten;
  • (2) de bij of krachtens de Wet op de loonbelasting 1964 geheven loonbelasting over het loon van werknemers die in dienstbetrekking staan tot een in Nederland wonende of gevestigde inhoudingsplichtige, dan wel een in het buitenland wonende of gevestigde en als zodanig aangewezen inhoudingsplichtige;
  • (3) de bij of krachtens de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 geheven vennootschapsbelasting waaraan onderworpen zijn in Nederland gevestigde lichamen alsmede niet in Nederland gevestigde lichamen die Nederlands inkomen genieten. Onder de vennootschapsbelasting wordt tevens begrepen het aandeel van de Staat der Nederlanden in de netto winsten die zijn behaald met de exploitatie van natuurlijke rijkdommen en die wordt geheven krachtens de Mijnwet 1810 met betrekking tot concessies uitgegeven vanaf 1967 of krachtens de Nederlandse Mijnwet continentaal plat 1965;
  • (4) de bij of krachtens de Wet op de dividendbelasting 1965 geheven dividendbelasting over uit Nederland afkomstige dividenden; en
  • (5) de vermogensbelasting. Hiervoor wordt verwezen naar hetgeen is opgemerkt bij de paragrafen 1 en 2 van dit artikel.

In paragraaf 4 is overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997 bepaald dat het verdrag ook van toepassing is op alle gelijke of in wezen gelijksoortige belastingen die na de datum van ondertekening van het verdrag naast of in de plaats van de in paragraaf 3 opgesomde belastingen worden geheven. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten zijn gehouden om elkaar te informeren over alle wezenlijke wijzigingen die in hun respectievelijke nationale belastingwetten zijn aangebracht.


Aantekeningen

Voetnoten