Artikel 5 DBV

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verdragstekst

Artikel 5. Vaste inrichting

1. Voor de toepassing van dit Verdrag betekent de uitdrukking „vaste inrichting" een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend.

2. De uitdrukking „vaste inrichting" omvat in het bijzonder:

a. een plaats waar leiding wordt gegeven;
b. een filiaal;
c. een kantoor;
d. een fabriek;
e. een werkplaats; en
f. een mijn, een olie- of gasbron, een steengroeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

3. De plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden is slechts dan een vaste inrichting indien de duur daarvan twaalf maanden overschrijdt.

4. Niettegenstaande de voorgaande bepalingen van dit artikel wordt de uitdrukking „vaste inrichting" niet geacht te omvatten:

a. het gebruik maken van inrichtingen, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar;
b. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor opslag, uitstalling of aflevering;
c. het aanhouden van een voorraad van aan de onderneming toebehorende goederen of koopwaar, uitsluitend voor bewerking of verwerking door een andere onderneming;
d. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming goederen of koopwaar aan te kopen of inlichtingen in te winnen;
e. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend om voor de onderneming enige andere werkzaamheid uit te oefenen die van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft;
f. het aanhouden van een vaste bedrijfsinrichting, uitsluitend voor een combinatie van de in de subparagrafen a tot en met e genoemde werkzaamheden, mits het totaal van de werkzaamheden van de vaste bedrijfsinrichting dat uit deze combinatie voortvloeit van voorbereidende aard is of het karakter van hulpwerkzaamheid heeft.

5. Indien een persoon – niet zijnde een onafhankelijke vertegenwoordiger op wie paragraaf 6 van toepassing is – voor een onderneming werkzaam is en in een verdragsluitende Staat een machtiging bezit om namens de onderneming overeenkomsten af te sluiten en dit recht aldaar gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming, niettegenstaande de bepalingen van de paragrafen 1 en 2, geacht een vaste inrichting in die Staat te hebben voor alle werkzaamheden welke deze persoon voor de onderneming verricht, tenzij de werkzaamheden van die persoon beperkt blijven tot de in paragraaf 4 vermelde werkzaamheden die, indien zij met behulp van een vaste bedrijfsinrichting zouden worden verricht, die vaste bedrijfsinrichting niet tot een vaste inrichting zouden stempelen ingevolge de bepalingen van die paragraaf.

6. Een onderneming wordt niet geacht een vaste inrichting in een verdragsluitende Staat te bezitten op grond van de enkele omstandigheid dat zij aldaar zaken doet door middel van een makelaar, een algemeen commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, op voorwaarde dat deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen. Deze bepaling is niet van toepassing op een vertegenwoordiger die uitsluitend voor rekening van een of ten hoogste twee verzekeringsondernemingen handelt en die een machtiging bezit om namens die onderneming of ondernemingen overeenkomsten af te sluiten en dit recht gewoonlijk uitoefent.

7. De enkele omstandigheid dat een vennootschap die inwoner is van een verdragsluitende Staat, een vennootschap beheerst of door een vennootschap wordt beheerst, die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat of die in die andere Staat zaken doet (hetzij met behulp van een vaste inrichting, hetzij op andere wijze), stempelt één van beide vennootschappen niet tot een vaste inrichting van de andere.


Teksten uit Protocol I

6. Met betrekking tot artikel 5, paragraaf 3

Ingeval door een onderneming van een verdragsluitende Staat in de andere verdragsluitende Staat bouwwerken of constructie- of installatiewerkzaamheden op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen worden uitgevoerd, dient voor de berekening van de duur van twaalf maanden het volgende in aanmerking te worden genomen :
a) afzonderlijke bouwwerken of afzonderlijke constructie- of installatiewerkzaamheden moeten voor de berekening van de duur van twaalf maanden niet worden samengenomen;
b) normaal kunnen als afzonderlijke werken worden beschouwd werken die voor rekening van verschillende opdrachtgevers worden uitgevoerd, tenzij die werken uit economisch oogpunt één geheel vormen;
c) indien verschillende werken voor rekening van één enkele opdrachtgever worden uitgevoerd ingevolge één enkele overeenkomst, worden zij als één geheel behandeld, tenzij die werken niet in enige samenhang worden verricht;
d) indien verschillende werken voor rekening van één enkele opdrachtgever worden uitgevoerd ingevolge meer dan één overeenkomst, dienen zij eveneens te worden samengenomen in geval de werken, ofschoon op verschillende plaatsen uitgevoerd, slechts een deel van een groter geheel vormen en er geen noemenswaardige werkonderbreking is geweest.


7. Met betrekking tot artikel 5, artikel 6, artikel 7, artikel 13, artikel 22 en artikel 24

Het is wel te verstaan dat rechten tot exploratie en exploitatie van natuurlijke rijkdommen worden beschouwd als onroerende goederen die zijn gelegen in de verdragsluitende Staat op wiens zeebodem en ondergrond daarvan deze rechten betrekking hebben, alsmede dat deze rechten geacht worden te behoren tot de activa van een vaste inrichting in die Staat. Voorts is het wel te verstaan dat de hiervoor genoemde rechten ook omvatten rechten op belangen bij, of voordelen uit vermogensbestanddelen die voortvloeien uit die exploratie of exploitatie.


Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting

Vaste inrichting ( artikel 5 en punten 6 en 7 van Protocol I)

In paragraaf 1 is overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997, vastgelegd dat de uitdrukking «vaste inrichting» voor de toepassing van het verdrag betekent een vaste bedrijfsinrichting met behulp waarvan de werkzaamheden van een onderneming geheel of gedeeltelijk worden uitgeoefend. In paragraaf 2 is vervolgens bepaald dat de uitdrukking«vaste inrichting» in het bijzonder omvat een plaats waar leiding wordt gegeven, een filiaal, een kantoor, een fabriek, een werkplaats, en een mijn, olie- of gasbron, steengroeve of enige andere plaats waar natuurlijke rijkdommen worden gewonnen.

In paragraaf 3 is overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997, bepaald dat een plaats van uitvoering van een bouwwerk of van constructie- of installatiewerkzaamheden slechts dan een vaste inrichting vormt indien de duur daarvan 12 maanden overschrijdt. Een met paragraaf 3 vergelijkbare bepaling is opgenomen in artikel 5, paragraaf 2, ten 7°, van het huidige Belgisch-Nederlandse belastingverdrag van 19 oktober 1970. Benadrukt wordt dat onder laatstgenoemde bepaling voor bouwwerken een kortere termijn van 9 maanden geldt. Voor de toepassing van de bepalingen van artikel 5, paragraaf 2, ten 7°, van het belastingverdrag van 19 oktober 1970 zijn, voor zover van belang, in de Circulaire van 22 augustus 1975, nr. Ci.R.9 Div./278948, respectievelijk het Besluit van 22 januari 1979, nr. 079–24, zoals gewijzigd bij Besluit van 26 maart 1989, nr. 088–3766, gepubliceerd in V-N 1989, blz. 1080, punt 12, in onderlinge overeenstemming tussen de Nederlandse en Belgische bevoegde autoriteiten vastgestelde interpretatieregels opgenomen die bij de berekening van de termijn van 9 maanden in acht genomen dienen te worden in geval sprake is van bouwwerken die op verschillende plaatsen en op verschillende tijdstippen worden uitgevoerd. Deze interpretatieregels zijn thans, toegespitst op de onder artikel 5, paragraaf 3, van dit verdrag geldende termijn van 12 maanden, gecodificeerd in punt 6 van Protocol I. Ingevolge paragraaf a van punt 6 worden afzonderlijke bouwwerken en afzonderlijke constructie- of installatiewerkzaamheden voor de vraag of aan de 12-maandsperiode van artikel 5, paragraaf 3, van het verdrag wordt voldaan afzonderlijk beoordeeld. Paragraaf b van punt 6 bepaalt dat van afzonderlijke werken doorgaans sprake is indien deze werken voor rekening van verschillende opdrachtgevers worden uitgevoerd, behoudens indien zij vanuit economisch oogpunt één geheel vormen. Van één geheel is bijvoorbeeld sprake bij de bouw van een winkelcomplex waartoe de verschillende winkeliers aan één aannemer opdracht hebben gegeven. Paragraaf c van punt 6 bepaalt vervolgens dat doorgaans geen sprake is van afzonderlijke werken indien deze voor rekening van één opdrachtgever en ingevolge één overeenkomst worden uitgevoerd, behoudens indien zij niet in enige samenhang worden verricht. Enige samenhang ontbreekt bijvoorbeeld ingeval één opdrachtgever aan één aannemer bij één overeenkomst opdracht geeft tot de bouw – op verschillende locaties – van een woonhuis en een tweede verblijf, terwijl beide huizen door twee afzonderlijke bouwploegen worden gebouwd. Wanneer ten slotte op verschillende locaties werken voor rekening van één opdrachtgever ingevolge meer dan een overeenkomst worden uitgevoerd, dan vormen zij volgens paragraaf d van punt 6 desalniettemin geen afzonderlijke werken en moeten zij voor de berekening van de 12-maandsperiode van artikel 5, paragraaf 3, van het verdrag worden samengenomen indien zij een deel van een groter geheel vormen en er geen noemenswaardige werkonderbreking is geweest. Deze situatie doet zich bijvoorbeeld voor indien één onderneming van dezelfde gemeente bij opvolgende overeenkomsten opdracht krijgt tot bestrating van twee delen van een straat, terwijl de uitvoering van de uit iedere afzonderlijke overeenkomst voortvloeiende werkzaamheden slechts onderbroken wordt vanwege vorstverlet van de werknemers.

Ten slotte is van belang dat onder de uitdrukking «uitvoering van bouwwerken» niet wordt begrepen het verrichten van normale onderhoudswerkzaamheden aan bouwwerken, zoals schilderwerkzaamheden. De vraag of de uitvoering van dergelijke werkzaamheden een vaste inrichting vormt, dient uitsluitend te worden beantwoord aan de hand van het bepaalde in paragraaf 1 van artikel 5.

In paragraaf 4 zijn, overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997, zes situaties omschreven waarin geen «vaste inrichting» aanwezig wordt geacht; gemeenschappelijk kenmerk van deze situaties is dat het daarbij gaat om het aanhouden of gebruiken van een vaste bedrijfsinrichting waarin uitsluitend activiteiten van voorbereidende aard of met het karakter van hulpwerkzaamheid worden verricht. Wanneer bijvoorbeeld een in België gevestigd call center van een Nederlandse BV uitsluitend werkzaamheden ten behoeve van die BV verricht, zal het call center in het algemeen geen vaste inrichting van die BV vormen.

Wanneer een voor een onderneming werkzame persoon, anders dan een onafhankelijke vertegenwoordiger in zin van paragraaf 6, gemachtigd is om namens haar in een verdragsluitende Staat overeenkomsten af te sluiten en dat recht aldaar gewoonlijk uitoefent, wordt die onderneming volgens paragraaf 5 overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997, geacht in die Staat een vaste inrichting te hebben voor alle werkzaamheden die deze persoon voor haar verricht, behoudens ingeval deze werkzaamheden kwalificeren als activiteiten van voorbereidende aard of met het karakter van hulpwerkzaamheid in de zin van paragraaf 4.

In paragraaf 6 is overeenkomstig het OESO Modelverdrag 1992/1997, bepaald dat een onderneming niet geacht wordt een vaste inrichting in een verdragsluitende Staat te bezitten op grond van de enkele omstandigheid dat zij aldaar zaken doet door middel van een makelaar, een algemeen commissionair of enige andere onafhankelijke vertegenwoordiger, op voorwaarde dat deze personen in de normale uitoefening van hun bedrijf handelen. Deze bepaling is, in overeenstemming met artikel 5, paragraaf 5, van het huidige belastingverdrag van 19 oktober 1970, echter niet van toepassing op een vertegenwoordiger die uitsluitend voor rekening van een of ten hoogste twee verzekeringsondernemingen handelt en die machtiging bezit om namens die onderneming of ondernemingen overeenkomsten af te sluiten en dit recht gewoonlijk uitoefent. De vraag of de verzekeringsondernemingen in dat geval hun onderneming geheel of gedeeltelijk uitoefenen met behulp van een in de andere verdragsluitende Staat gelegen vaste inrichting dient te worden beoordeeld aan de hand van de bepalingen van paragraaf 1 van dit artikel. In dit verband is nog van belang dat een vaste inrichting niet aanwezig wordt geacht indien de werkzaamheden van de desbetreffende onafhankelijke vertegenwoordiger uitsluitend bestaan uit polisbemiddeling ten behoeve van de verzekeringsmaatschappijen.

Ten slotte bepaalt paragraaf 7, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, dat de enkele omstandigheid dat een vennootschap die inwoner is van een verdragsluitende Staat, een dochtervennootschap of een moedervennootschap heeft die in de andere verdragsluitende Staat is gevestigd, dan wel in die andere Staat door middel van een vaste inrichting of anderszins zaken doet, niet meebrengt dat een van deze vennootschappen een vaste inrichting van de andere vennootschap vormt.

Zie voor punt 7 van Protocol I de toelichting bij artikel 6.


Aantekeningen

Zie ook


Beleid (B)


Jurisprudentie EU

  • HvJ EU, 16 oktober 2014, nr. C-605/12, ECLI:EU:C:2014:2298 (Omzetbelasting)
Een vaste inrichting wordt gekenmerkt door een voldoende mate van duurzaamheid en een geschikte structuur om diensten te kunnen afnemen en te gebruiken bij haar bedrijfsuitoefening.


Jurisprudentie NL

"4.6. Het Hof is in afwijking van de Rechtbank van oordeel dat in het onderhavige geval sprake is van een vaste inrichting. Belanghebbende is gedurende een aantal jaren werkzaam geweest op dezelfde locatie van één opdrachtgever te [plaats 2] , aanvankelijk ten kantore van [bedrijf 2] te [plaats 2] , later op een bouwplaats op de [plaats 3] . Daar had hij de beschikking over aan hem door de opdrachtgever ter beschikking gestelde faciliteiten en daar kon hij inloggen op de systemen van [bedrijf 1] . De werkzaamheden van belanghebbende brengen naar het oordeel van het Hof mee dat hij gebruik maakt van wisselende werkplekken in het projectkantoor en op de bouwplaats, dus flexwerkt, en niet één vaste werkplek heeft. Voorts waren de locaties omsloten door hekwerken, vond er toegangscontrole plaats met identificatieplicht en was er een sluitende poortregistratie. Bovendien was er sprake van een langdurig contract. Dit alles rechtvaardigt het aannemen van een vaste inrichting."