Hof van Cassatie, 25 januari 2018, nr. F.16.0060.N: verschil tussen versies

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken
(Nieuwe pagina aangemaakt met ''''Hof van Cassatie, 25 januari 2018, nr. F.16.0060.N'''<ref>[http://jure.juridat.just.fgov.be/view_decision.html?justel=N-20180125-4&idxc_id=314697&lang=nl Tekst a...')
(geen verschil)

Versie van 21 mrt 2018 om 09:33

Hof van Cassatie, 25 januari 2018, nr. F.16.0060.N[1]

Tekst uitspraak

Nr. F.16.0060.N

BELGISCHE STAAT,

vertegenwoordigd door de minister van Financiën, met kabinet te 1000 Brussel, Wetstraat 12, voor wie optreedt de adviseur-generaal van het KMO Centrum Brugge, met kantoor te 8000 Brugge, G. Vincke Dujardinstraat 4,
eiser,

tegen

1. G. G.,

2. J. V.,

verweerders,
vertegenwoordigd door mr. Johnny Maeschalck, advocaat bij de balie te Brussel, met kantoor te 1700 Dilbeek, Eikelenberg 20 en mr. Johan Speecke, advocaat bij de balie te Kortrijk, met kantoor te 8500 Kortrijk, Doorniksewijk 12.

I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen het arrest van het hof van beroep te Gent van 27 oktober 2015.

Advocaat-generaal met opdracht Johan Van der Fraenen heeft op 7 november 2017 een schriftelijke conclusie neergelegd.

Sectievoorzitter Eric Dirix heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal met opdracht Johan Van der Fraenen heeft geconcludeerd.

II. CASSATIEMIDDELEN

De eiser voert in zijn verzoekschrift dat aan dit arrest is gehecht, twee middelen aan.

III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste middel

1. Krachtens artikel 17.1. van de Overeenkomst tussen de Regering van het Koninkrijk België en de Regering van het Koninkrijk der Nederlanden tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen, met Protocollen, ondertekend te Luxemburg op 11 december 2002 en goedgekeurd bij wet van 11 december 2002 (hierna Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag) mogen, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 14 en 15, inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende Staat verkrijgt uit zijn persoonlijke werkzaamheden die hij in een andere verdragsluitende Staat verricht in de hoedanigheid van artiest, zoals toneelspeler, film-, radio- of televisieartiest, of musicus, of in de hoedanigheid van sportbeoefenaar, in die andere Staat worden belast.

Hieruit volgt dat Nederland als werkstaat heffingsbevoegd is ten aanzien van de inkomsten die een inwoner van België verkrijgt uit de bedoelde werkzaamheden in Nederland en dat België als woonstaat hierop geen belasting kan heffen.

2. Krachtens artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, Belgisch-Nederlands dubbelbelastingverdrag, wordt dubbele belasting in België op de volgende wijze vermeden: a) indien een inwoner van België inkomsten verkrijgt, andere dan dividenden, intrest of royalty's als bedoeld in artikel 12, paragraaf 5, of bestanddelen van een vermogen bezit, die ingevolge de bepalingen van dit Verdrag, in Nederland zijn belast, stelt België deze inkomsten of deze bestanddelen van vermogen vrij van belasting, maar om het bedrag van de belasting op het overige inkomen of vermogen van die inwoner te berekenen, mag België het belastingtarief aanpassen dat van toepassing zou zijn, indien die inkomsten of die bestanddelen van het vermogen niet waren vrijgesteld.

Hieruit volgt dat indien een inwoner van België voor bedoelde activiteiten in Nederland inkomsten heeft behaald waarop belasting werd geheven, België deze inkomsten niettemin in aanmerking neemt voor de berekening van het belastingtarief dat van toepassing zou zijn, indien die inkomsten niet waren vrijgesteld.

Deze verdragsbepaling kent aan België echter niet het recht toe om op inkomsten die in Nederland niet effectief werden belast, alsnog belasting te heffen.

3. Het middel dat volledig steunt op de veronderstelling dat op een inkomen dat in Nederland is behaald en waarvoor Nederland heffingsbevoegd is, door België belasting kan worden geheven indien dit inkomen in Nederland niet daadwerkelijk werd belast, faalt naar recht.


Tweede middel

4. Het middel preciseert niet hoe en waardoor het arrest de artikelen 780 en 1042 Gerechtelijk Wetboek schendt.

In zoverre is het middel onnauwkeurig en mitsdien niet ontvankelijk.

5. Voor het overige voert het middel in wezen aan dat het tegenstrijdig is enerzijds te oordelen dat individuele trainingen net zoals de groepstrainingen noodzakelijk zijn voor het behoorlijk kunnen deelnemen aan wedstrijden en anderzijds te oordelen dat het in aanmerking nemen van uitsluitend de wedstrijden en de groepstrainingen de meest aangewezen manier is om te bepalen welk deel van het loon rechtstreeks verband houdt met de prestaties in het buitenland.

6. Beide beslissingen zijn niet tegenstrijdig aangezien de individuele trainingen in België zowel in functie kunnen staan van de binnenlandse als van de buitenlandse wedstrijden.

In zoverre mist het middel feitelijke grondslag.

Dictum

Het Hof,

  • Verwerpt het cassatieberoep.
  • Veroordeelt de eiser tot de kosten.
  • Bepaalt de kosten voor de eiser op 145,34 euro.

Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit sectievoorzitter Eric Dirix, als voorzitter, sectievoorzitter Alain Smetryns, en de raadsheren Koen Mestdagh, Geert Jocqué en Koenraad Moens, en in openbare rechtszitting van 25 januari 2018 uitgesproken door sectievoorzitter Eric Dirix, in aanwezigheid van advocaat-generaal met opdracht Johan Van der Fraenen, met bijstand van griffier Kristel Vanden Bossche.


Voetnoten