Artikel 17 DBV

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verdragstekst

Artikel 17. Artiesten en sportbeoefenaars

1. Niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 14 en 15 mogen inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende Staat verkrijgt uit zijn persoonlijke werkzaamheden die hij in de andere verdragsluitende Staat verricht in de hoedanigheid van artiest, zoals toneelspeler, film-, radio- of televisieartiest, of musicus, of in de hoedanigheid van sportbeoefenaar, in die andere Staat worden belast.

2. Indien inkomsten uit werkzaamheden die een artiest of een sportbeoefenaar persoonlijk en als zodanig verricht niet worden toegekend aan de artiest of aan de sportbeoefenaar zelf maar aan een andere persoon, mogen die inkomsten, niettegenstaande de bepalingen van de artikelen 7, 14 en 15, worden belast in de verdragsluitende Staat waar de werkzaamheden van de artiest of de sportbeoefenaar worden verricht.

3. De bepalingen van de paragrafen 1 en 2 zijn niet van toepassing indien de werkzaamheden die in een verdragsluitende Staat worden verricht voor een wezenlijk deel worden gefinancierd uit de openbare middelen van de andere verdragsluitende Staat, een staatkundig onderdeel, of een plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan. In dat geval zijn de inkomsten welke uit die werkzaamheden worden verkregen slechts in die andere verdragsluitende Staat belastbaar.


Teksten uit Protocol I

21. Met betrekking tot artikel 17, paragraaf 3

Voor de toepassing van artikel 17, paragraaf 3, betekent de uitdrukking « gefinancierd voor een wezenlijk deel » een financiering van ten minste dertig percent.


Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting

Artiesten en sportbeoefenaars ( artikel 17 en punt 21 van Protocol I)

Inkomsten die een inwoner van een verdragsluitende Staat – rechtstreeks of via een derde persoon – verkrijgt uit het persoonlijk verrichten van werkzaamheden als zelfstandige of niet-zelfstandige artiest of sportbeoefenaar in de andere verdragsluitende Staat, mogen ingevolge de paragrafen 1 en 2 van artikel 17, in overeenstemming met het OESO Modelverdrag 1992/1997, worden belast in die andere Staat.

Tijdens de besprekingen over het onderhavige verdrag hebben diverse belangengroeperingen van artiesten aandacht gevraagd voor de problemen waartoe de toepassing van de paragrafen 1 en 2 van artikel 17 in de praktijk kan leiden[1]. In de eerste plaats gaat het daarbij om gezelschappen van artiesten. Deze artiesten staan veelal in dienstbetrekking tot het gezelschap waarvan zij deel uitmaken en ontvangen in dat kader een regulier salaris. Voor optredens verstrekt het gezelschap als zodanig veelal een factuur waarbij – al dan niet met een winstopslag – in één bedrag de loonkosten van de artiesten, ondersteunend personeel, e.d., vervoerskosten, verblijfskosten, enz. aan de opdrachtgever in rekening worden gebracht. Bij optredens in de andere verdragsluitende Staat is de opdrachtgever volgens de nationale wetgeving van die Staat en in overeenstemming met artikel 17 gehouden op het gedeelte van het gefactureerde bedrag dat de vergoeding betreft voor de persoonlijke werkzaamheden van de artiesten belasting in te houden; voor wat betreft België, wordt over dergelijke vergoedingen ingevolge artikel 270, ten 3°, van het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in samenhang met Bijlage III bij het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 momenteel 18% bedrijfsvoorheffing geheven en, voor wat Nederland betreft, ingevolge artikel 35a van de Nederlandse Wet op de loonbelasting 1964 20% loonbelasting. Zie in dit verband paragraaf 8 van het algemeen commentaar op artikel 17 van het OESO Modelverdrag. Het gezelschap zou deze ingehouden belasting aan de artiesten moeten doorberekenen, terwijl de artiesten vervolgens voor het gedeelte van hun reguliere salaris dat betrekking heeft op de optredens in de andere verdragsluitende Staat overeenkomstig artikel 23 van het verdrag voorkoming van dubbele belasting zouden kunnen verzoeken. In de praktijk blijkt doorberekening van de in de andere verdragsluitende Staat ingehouden belasting en het verzoeken om voorkoming van dubbele belasting niet of nauwelijks te gebeuren. Consequentie daarvan is dat de ingehouden belasting in de andere verdragsluitende Staat de facto een additionele last voor de gezelschappen vormt.

Een ander aspect waarvoor belangengroeperingen van artiesten aandacht hebben gevraagd betreft het niet of niet geheel kunnen vergelden van kosten bij optredens in de andere verdragsluitende Staat. Dit wordt veroorzaakt door de omstandigheid dat in de nationale wetgeving van ieder van de verdragsluitende Staten aan de uitdrukking «aftrekbare kosten» een verschillende invulling is gegeven. Voorts speelt een rol de omstandigheid dat aftrek van kosten in de andere verdragsluitende Staat (naar de maatstaven van die Staat) eerst is toegestaan indien een bepaald gedeelte van het wereldinkomen in die Staat wordt verdiend, terwijl de voorkoming van dubbele belasting in de verdragsluitende Staat waarvan men inwoner is op netto-basis wordt verleend, dat wil zeggen voor het bruto bedrag van de in de andere verdragsluitende Staat verdiende inkomsten verminderd met de aan die inkomsten toerekenbare aftrekbare kosten (bepaald naar de maatstaven van de Staat waarvan men inwoner is). In verband met deze praktische problemen die zich ook, zij het veelal in mindere mate, voordoen bij sportbeoefenaars, hebben vorenbedoelde belangengroeperingen verzocht te overwegen om artikel 17 aan te vullen met een «183-dagenregeling» als is opgenomen in de tweede paragraaf van artikel 15 van het verdrag. Een dergelijke oplossing biedt echter geen soelaas omdat de beloning ten laste komt van een opdrachtgever («werkgever» in de terminologie van paragraaf 2 van artikel 15) die inwoner is van de andere verdragsluitende Staat. Dit laat onverlet dat andere oplossingen voor deze problematiek in het verdrag zijn getroffen. In de eerste plaats is daartoe in paragraaf 3 van artikel 17 bepaald dat – in afwijking van de bepalingen van de paragrafen 1 en 2 van artikel 17 – inkomsten die een artiest of sportbeoefenaar verkrijgt ter zake van het verrichten van persoonlijke werkzaamheden in de andere verdragsluitende Staat uitsluitend mogen worden belast in de verdragsluitende Staat waarvan hij inwoner is indien deze werkzaamheden voor een wezenlijk deel worden gefinancierd uit de openbare middelen van laatstbedoelde Staat of van een staatkundig onderdeel of plaatselijk publiekrechtelijk lichaam daarvan. In punt 21 van Protocol I is neergelegd dat de in paragraaf 3 van artikel 17 gehanteerde uitdrukking «gefinancierd voor een wezenlijk deel» betekent een financiering van ten minste 30 percent. Met betrekking tot het kunnen vergelden van kosten in de andere verdragsluitende Staat zijn in het verdrag geen specifieke bepalingen opgenomen. Dit betekent derhalve dat de aftrek van kosten slechts mogelijk is indien de nationale wetgeving van de desbetreffende verdragsluitende Staat daartoe de mogelijkheid biedt. Voor wat België betreft, is in die situaties overeenkomstig hoofdstuk X van voormelde Bijlage III bij het Koninklijk Besluit tot uitvoering van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in principe geen aftrek van beroepskosten toegelaten. De verschuldigde bedrijfsvoorheffing is inderdaad eenvormig vastgesteld op 18 percent van het brutobedrag van de desbetreffende inkomsten en vormt de definitieve belasting overeenkomstig artikel 248 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992. Bij de vaststelling van het tarief van 18 percent werd overigens op forfaitaire wijze rekening gehouden met de kosten van de betrokkenen (zie Kamer, buitengewone zitting 1991–1992, stuk 444/9, blz. 157). Voor wat Nederland betreft, geldt daarbij het volgende. Ingeval een Nederlandse dienstbetrekking wordt vervuld, dan is slechts de werknemersaftrek van artikel 3.85 van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001 van belang. Een in België wonende artiest of sportbeoefenaar zal deze aftrek voor de Nederlandse belastingheffing kunnen vergelden indien hij ingevolge artikel 2.5 van de Wet inkomstenbelasting 2001 kiest voor toepassing van de regels die gelden voor binnenlandse belastingplichtigen. Ingeval geen dienstbetrekking wordt vervuld, geldt veelal het regime van artikel 7.2, tweede lid, onderdeel c, in samenhang met artikel 3.94 van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001 (resultaat uit overige werkzaamheden in Nederland). Het in Nederland belastbare resultaat wordt dan, voor zover van belang, bepaald volgens de regels die gelden voor winst uit onderneming (artikel 3.95 van de Nederlandse Wet inkomstenbelasting 2001). Kosten kunnen dan worden vergolden naar de maatstaven van laatstbedoelde regels.

Met betrekking tot het kunnen vergelden door artiesten en sportbeoefenaars van persoonlijke aftrekken, tegemoetkomingen en verminderingen uit hoofde van burgerlijke staat of samenstelling van het gezin wordt kortheidshalve verwezen naar paragraaf 2 van artikel 26. Ten slotte is voor Nederlandse artiesten en sportbeoefenaars die in België optreden artikel 27, paragraaf 1, nog van belang. Voor een toelichting daarbij wordt kortheidshalve verwezen naar artikel 27 van het verdrag.


Aantekeningen

Jurisprudentie (NL)


Beleid (B)

  • Circulaire AFZ nr.2/2012 dd 27/04/2012 (AFZ/2012-0288)[2]


Voetnoten