Artikel 30 DBV

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Verdragstekst

Artikel 30. Invorderingsbijstand

1.

a. Op verzoek van de aanzoekende Staat betekent de aangezochte Staat documenten aan de geadresseerde, met inbegrip van documenten betreffende rechterlijke beslissingen, die afkomstig zijn van de aanzoekende Staat en verband houden met een belasting waarop dit Verdrag van toepassing is.
De aangezochte Staat betekent deze documenten volgens een door zijn nationale wetgeving en administratieve praktijk voorgeschreven methode voor de betekening van documenten van in wezen gelijksoortige aard. De aanzoekende Staat verschaft de daarvoor benodigde informatie.
b. De verdragsluitende Staten verlenen elkander hulp en bijstand voor de invordering van de belastingen waarop dit Verdrag van toepassing is, alsmede van alle met die belastingen verband houdende opcentiemen, verhogingen, interest, kosten en boeten van niet-strafrechtelijke aard, wanneer het belastingvorderingen betreft die eisbaar zijn en niet langer kunnen worden bestreden, tenzij anders overeengekomen tussen de bevoegde autoriteiten.

2. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing op elke persoon die overeenkomstig de wetgeving van de aanzoekende Staat gehouden is tot de betaling van belastingen waarop dit Verdrag van toepassing is.

3. Op vraag van de aanzoekende Staat zorgt de aangezochte Staat overeenkomstig de wetgeving en de administratieve praktijk die voor de betekening en de invordering van zijn eigen belastingvorderingen van toepassing zijn, voor de betekening en de invordering van de belastingvorderingen van die Staat, tenzij het Verdrag anders bepaalt.

4. De aangezochte Staat is niet verplicht een verzoek om bijstand voor de invordering in te willigen:

a. indien de aanzoekende Staat niet alle op zijn eigen grondgebied beschikbare middelen heeft aangewend, tenzij aanwending van die middelen zou leiden tot onevenredige moeilijkheden;
b. indien en voor zover hij de belastingvordering in strijd acht met de bepalingen van dit Verdrag of met enig ander verdrag waarbij beide Staten partij zijn.

5. De vraag om bijstand voor de invordering van een belastingvordering dient vergezeld te gaan van:

a. een officieel afschrift van de uitvoerbare titel in de aanzoekende Staat;
b. een officieel afschrift van elk ander document dat in de aanzoekende Staat voor de invordering is vereist; en
c. in voorkomend geval, een eensluidend verklaard afschrift van elke op de belastingvordering betrekking hebbende beslissing die kracht van gewijsde heeft verworven en afkomstig is van een administratief lichaam of van een rechtbank.

6.

a. De uitvoerbare titel in Nederland heeft dezelfde uitwerking in België.
b. De uitvoerbare titel in België wordt, indien passend en in overeenstemming met de in Nederland van kracht zijnde bepalingen, zo spoedig mogelijk na de datum van ontvangst van het verzoek om bijstand aanvaard, erkend of aangevuld, dan wel vervangen door een uitvoerbare titel in Nederland.

7. Problemen met betrekking tot de verjaringstermijn van de belastingvordering worden uitsluitend door de wetgeving van de aanzoekende Staat geregeld.

8. De daden van invordering die ten gevolge van een vraag om bijstand door de aangezochte Staat zijn gesteld, alsmede andere omstandigheden die overeenkomstig de wetgeving van die Staat de schorsing of stuiting van de verjaringstermijn tot gevolg zouden hebben, hebben dezelfde uitwerking met betrekking tot de wetgeving van de aanzoekende Staat. De aangezochte Staat stelt de aanzoekende Staat in kennis van de daartoe genomen maatregelen.

9. Belastingvorderingen waarvoor om invorderingsbijstand is verzocht, genieten in de aangezochte Staat geen enkel voorrecht en kunnen niet worden ingevorderd door middel van in hechtenis nemen wegens schuld van de schuldenaar.

10. De verplichting om bijstand te verlenen bij het invorderen van belastingvorderingen betreffende een overledene of zijn nalatenschap is beperkt tot de waarde van de nalatenschap of van de goederen verkregen door iedere begunstigde van de nalatenschap, afhankelijk van de vraag of de belastingvordering dient te worden ingevorderd uit de nalatenschap of bij de begunstigden daarvan.

11. De aangezochte Staat kan uitstel van betaling of betaling in termijnen toestaan indien zijn wetgeving of zijn administratieve praktijk dit toestaat in soortgelijke omstandigheden; hij doet echter eerst de aanzoekende Staat hiervan mededeling.

12. Op verzoek van de aanzoekende Staat worden met betrekking tot belastingvorderingen die worden bestreden of nog kunnen bestreden worden of nog niet eisbaar zijn, om zijn rechten te vrijwaren, door de bevoegde autoriteit van de aangezochte Staat de conservatoire maatregelen genomen waarin diens wetgeving voorziet. De bepalingen van de voorgaande paragrafen zijn op die maatregelen van overeenkomstige toepassing.

13. De Staten zien wederzijds af van de terugbetaling van kosten die voortvloeien uit de onderscheiden hulp en bijstand die zij elkaar verlenen bij de toepassing van dit Verdrag. De aanzoekende Staat zal in ieder geval verantwoordelijk blijven jegens de aangezochte Staat voor de geldelijke gevolgen van de invorderingsdaden die onterecht zijn gebleken ten aanzien van de realiteit van de betrokken belastingvordering of van de rechtsgeldigheid van de uitvoerbare titel in de aanzoekende Staat.

14. De in geval van betwisting in te stellen actie wordt gebracht voor de bevoegde rechter van de aanzoekende Staat overeenkomstig de bepalingen van zijn fiscale en burgerlijke wetgeving, en wordt tegelijkertijd ter kennis gebracht van de ambtenaar die in de aangezochte Staat met de invordering is belast.

Indien evenwel de betwisting de geldigheid of de gevolgen betreft van de krachtens dit Verdrag genomen conservatoire of executoriale handelingen, moet de actie worden ingesteld bij de bevoegde rechter van de aangezochte Staat, overeenkomstig de wetgeving van die Staat.

15. De bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten plegen desgewenst overleg om de regels vast te leggen ter uitvoering van dit artikel.


Teksten uit Protocol I

28. Met betrekking tot artikel 30

Voor de toepassing van het Verdrag wordt de uitdrukking « uitvoerbare titel » voor wat betreft Nederland gelezen als executoriale titel en wordt de uitdrukking « eisbaar » voor wat betreft Nederland gelezen als invorderbaar.

29. Met betrekking tot artikel 30, paragraaf 9

Deze bepaling is in België van toepassing met betrekking tot het voorrecht van de Schatkist zoals bedoeld in de artikelen 422 en 423 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.


Gezamenlijke artikelsgewijze toelichting

Invorderingsbijstand ( artikel 30 en punten 28 en 29 van Protocol I)

Wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden kan in de relatie tussen België en Nederland worden verleend op basis van het op 5 september 1952 te Brussel gesloten Verdrag tussen Nederland, België en Luxemburg nopens wederkerige bijstand inzake de invordering van belastingschulden (hierna: het Benelux invorderingsverdrag) en op basis van het in de toelichting bij artikel 29 genoemde WABB-verdrag. Voorts wordt de wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden in de relatie tussen Nederland en België beheerst door Richtlijn nr. 76/308/EEG van de Raad van de Europese Unie van 15 maart 1976 betreffende de wederzijdse bijstand inzake de invordering van schuldvorderingen die voortvloeien uit bepaalde bijdragen, rechten en belastingen, alsmede uit andere maatregelen. Deze richtlijn is gewijzigd bij Richtlijn nr. 2001/44/EG van de Raad van de Europese Unie van 15 juni 2001 en geldt sindsdien ook voor directe belastingen. Deze wijziging moet uiterlijk op 30 juni 2002 geïmplementeerd zijn in de nationale wetgeving. Onverminderd artikel 30 van het verdrag, vindt Richtlijn nr. 76/308/EEG toepassing. Voorts doet deze richtlijn geen afbreuk aan meer uitgebreide wederzijdse bijstand die staten onderling met elkaar overeenkomen.

Nederland en België hebben het wenselijk geacht de wederzijdse bijstand bij invordering ook bilateraal overeen te komen. Ten eerste is er pas na de ondertekening van onderhavig verdrag overeenstemming bereikt over de wijziging van Richtlijn nr. 76/308/EEG. Ten tweede is het bilateraal mogelijk om voor specifieke situaties afspraken te maken. Zo is afgesproken dat bijstand bij invordering wordt verleend voor de belastingen die ingevolge de paragrafen 3 en 4 van artikel 2 onder de materiële werkingssfeer van het verdrag vallen. Tevens is afgesproken om de vigerende administratieve praktijk bij het wederzijds verlenen van bijstand bij de invordering van deze belastingen te codificeren.

Artikel 31 bevat algemene beperkingen die bij de verplichting tot het verlenen van bijstand bij de invordering van belastingschulden in acht moeten worden genomen. Verwezen wordt naar de toelichting op dit artikel. De paragrafen 3 en 4 van artikel 33 bevatten ten slotte bepalingen die de overgang van de toepassing van het Benelux invorderingsverdrag naar artikel 30 van het verdrag regelen. Verwezen wordt naar de toelichting op artikel 33.

In paragraaf 1, subparagraaf a, van artikel 30 is de verplichting geregeld tot het wederzijds verlenen van bijstand bij de betekening van documenten die verband houden met de belastingen die onder de materiële werkingssfeer van het verdrag vallen (zie de paragrafen 3 en 4 van artikel 2). Op verzoek zal de aangezochte Staat dergelijke documenten van de verzoekende Staat betekenen volgens de methode die daarvoor ingevolge de nationale wetgeving en de administratieve praktijk van de aangezochte Staat voor soortgelijke documenten is voorgeschreven. De verzoekende Staat is uiteraard gehouden daartoe de benodigde informatie aan de aangezochte Staat te verschaffen. Paragraaf 1, subparagraaf b, bevat vervolgens de verplichting tot het wederzijds verlenen van bijstand bij de invordering van belastingen die onder de materiële werkingssfeer van het verdrag vallen; deze verplichting omvat tevens de invordering van de met die belastingen verband houdende opcentiemen, verhogingen, interest, kosten en niet-strafrechtelijke boeten. Tenzij de bevoegde autoriteiten anders overeenkomen, geldt als algemene voorwaarde voor het verlenen van wederzijdse invorderingsbijstand dat de desbetreffende belastingvorderingen onherroepelijk vaststaan en eisbaar zijn. Ingevolge punt 28 van Protocol I wordt, voor wat Nederland betreft, de uitdrukking «eisbaar» gelezen als «invorderbaar».

Naast de algemene beperkingen van artikel 31 bevatten de paragrafen 2 tot en met 4, 9 en 10 bepalingen inzake de reikwijdte van de te verlenen wederzijdse bijstand. In paragraaf 2 is in dat verband gesteld dat de bepalingen van artikel 30 van toepassing zijn op elke persoon die in overeenstemming met de nationale wetgeving van de aanzoekende Staat gehouden is tot het betalen van onder de materiële werkingssfeer van het verdrag vallende belastingen (inclusief de daarmee verband houdende opcentiemen, verhogingen, interest, kosten en niet-strafrechtelijke boeten als bedoeld in paragraaf 1, subparagraaf b). Paragraaf 3 bepaalt dat op verzoek van de aanzoekende Staat de aangezochte Staat belastingvorderingen betekent en invordert overeenkomstig zijn eigen nationale wetgeving en administratieve praktijk, behoudens in het geval het verdrag anders bepaalt. In paragraaf 4 is bepaald dat de aangezochte Staat een verzoek tot het verlenen van invorderingsbijstand niet in hoeft te willigen indien de aanzoekende Staat – binnen de grenzen der redelijkheid – zelf op zijn eigen grondgebied niet alle mogelijkheden tot inning van de desbetreffende belastingvorderingen heeft benut, of indien en voor zover de aangezochte Staat de desbetreffende belastingvordering in strijd acht met het verdrag of met enig ander verdrag waarbij beide verdragsluitende Staten partij zijn. Paragraaf 9 regelt dat belastingvorderingen waarvoor op de voet van artikel 30 bijstand bij invordering is verzocht in de aangezochte Staat geen enkel voorrecht genieten. In punt 29 van Protocol I is neergelegd dat (dit gedeelte van) de bepaling van paragraaf 9, voor wat België betreft, van toepassing is met betrekking tot het in de artikelen 422 en 423 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 opgenomen voorrecht van de Schatkist. Voorts bepaalt paragraaf 9 dat belastingvorderingen waarvoor ingevolge artikel 30 bijstand bij invordering is verzocht in de aangezochte Staat niet ingevorderd kunnen worden door middel van het in hechtenis nemen van de schuldenaar. Ten slotte is in paragraaf 10 bepaald dat de verplichting van de aangezochte Staat om invorderingsbijstand te verlenen voor belastingschulden van een overledene of van zijn nalatenschap, afhankelijk van de vraag of deze schulden op de nalatenschap zelf of op de begunstigden tot die nalatenschap dienen te worden verhaald, beperkt is tot de waarde van de nalatenschap respectievelijk tot de waarde van de goederen die door iedere begunstigde tot de nalatenschap worden verkregen.

In paragraaf 5 is neergelegd welke documenten de aanzoekende Staat bij een verzoek tot het verlenen van invorderingsbijstand aan de aangezochte Staat over moet leggen. Het betreft officiële afschriften van de uitvoerbare titel voor invordering van de belastingvordering in de aanzoekende Staat en van ieder ander document dat daartoe in die Staat is vereist, alsmede in voorkomend geval – met het oog op de algemene voorwaarde dat wederzijdse invorderingsbijstand slechts mogelijk is ten aanzien van belastingvorderingen die onherroepelijk vaststaan en (op)eisbaar zijn – een voor eensluidend verklaard afschrift van een op de belastingvordering betrekking hebbende beslissing van een administratief lichaam of rechtbank die kracht van gewijsde heeft verworven. In dit verband wordt nog opgemerkt dat de uitdrukking «uitvoerbare titel» ingevolge punt 28 van Protocol I, voor wat Nederland betreft, dient te worden opgevat als «executoriale titel».

Een executoriale titel voor invordering van een belastingvordering in Nederland heeft in België dezelfde rechtskracht als in Nederland (paragraaf 6, subparagraaf a). Omgekeerd is dit echter niet altijd het geval. In verband daarmee is in paragraaf 6, subparagraaf b, bepaald dat een in België uitvoerbare titel voor invordering van een belastingvordering, indien passend en in overeenstemming met de in Nederland van kracht zijnde bepalingen, zo spoedig mogelijk na de datum van ontvangst van het verzoek tot het verlenen van invorderingsbijstand door Nederland als aangezochte Staat wordt aanvaard, erkend of aangevuld, dan wel wordt vervangen door een executoriale titel voor invordering in Nederland.

Uit de diverse bepalingen van artikel 30 en uit de bepaling van artikel 31, paragraaf a, volgt dat de invordering in beginsel geschiedt volgens de regelgeving, de procedures en de praktijk van de aangezochte Staat. Een uitzondering geldt evenwel in principe voor de verjaringstermijnen die bij de invordering van een belastingvordering in acht genomen dienen te worden. Vanwege het feit dat het bestaan van een belastingvordering wordt beheerst door de wetgeving van de aanzoekende Staat, is dit logisch. In paragraaf 7 is dit verduidelijkt met de bepaling dat problemen met betrekking tot de verjaringstermijnen van de belastingvordering uitsluitend worden geregeld door de wetgeving van de aanzoekende Staat. In paragraaf 8 is echter bepaald dat de door de aangezochte Staat verrichte of te verrichten invorderingshandelingen, alsmede eventuele andere omstandigheden, die op grond van de nationale wetgeving van die Staat schorsing of stuiting van de verjaringstermijnen tot gevolg zouden hebben, voor de nationale wetgeving van de aanzoekende Staat hetzelfde gevolg hebben. De aangezochte Staat is verplicht de aanzoekende Staat van de daartoe genomen maatregelen in kennis te stellen.

De invorderingsprocedure geschiedt overeenkomstig de nationale wetgeving en administratieve praktijk van de aangezochte Staat. Voor het in het kader van de invordering eventueel verlenen van uitstel van betaling of het toestaan van betaling in termijnen wordt dit expliciet benadrukt in paragraaf 11. De aangezochte Staat heeft echter de verplichting om alvorens uitstel van betaling te verlenen of betaling in termijnen toe te staan de aanzoekende Staat daarvan in kennis te stellen.

In het bijzonder in gevallen waarin een belastingvordering nog niet onherroepelijk vaststaat of nog niet (op)eisbaar is, is het van groot belang dat eventuele verhaalsmogelijkheden in de aangezochte Staat geconsolideerd kunnen worden. Paragraaf 12 voorziet voor die gevallen in de mogelijkheid voor de aanzoekende Staat om de aangezochte Staat – overeenkomstig de nationale wetgeving van die Staat – te verzoeken over te gaan tot het nemen van conservatoire maatregelen. Op de te treffen of getroffen conservatoire maatregelen zijn de bepalingen van de paragrafen 1 tot en met 11 van overeenkomstige toepassing.

In paragraaf 13 is vastgelegd dat de verdragsluitende Staten wederzijds afzien van het betalen van kosten die zijn verbonden aan het wederzijds verlenen van bijstand op grond van het verdrag. Dit laat evenwel onverlet dat de aanzoekende Staat tegenover de aangezochte Staat verantwoordelijk blijft voor de financiële gevolgen van invorderingsmaatregelen die achteraf ten onrechte zijn gebleken vanwege het niet bestaan van de desbetreffende belastingvordering of vanwege het niet rechtsgeldig zijn van de uitvoerbare (executoriale) titel in de aanzoekende Staat.

Paragraaf 14 regelt de competentie van de rechter ingeval van betwisting van de op grond van artikel 30 te nemen maatregelen. Algemene regel daarbij is dat een geschil in de aanzoekende Staat aanhangig gemaakt dient te worden bij de rechter die bevoegd is daarvan kennis te nemen, en wel op de wijze die, naar gelang van het geval, daarvoor is voorzien in fiscale of burgerrechtelijke wetgeving van die Staat. Indien een dergelijk geschil aanhangig wordt gemaakt, wordt de ambtenaar die in de aangezochte Staat is belast met de invordering tegelijkertijd in kennis gesteld. Geschillen over de rechtsgeldigheid of de gevolgen van de ingevolge artikel 30 genomen conservatoire of executoriale maatregelen dienen echter in de aangezochte Staat aanhangig gemaakt te worden bij de rechter die bevoegd is daarvan kennis te nemen, en wel op de wijze die, naar gelang het geval, daarvoor is voorzien in de fiscale of burgerrechtelijke wetgeving van die Staat.

Paragraaf 15 regelt ten slotte dat de bevoegde autoriteiten van de verdragsluitende Staten desgewenst in overleg kunnen treden om regels vast te leggen voor de uitvoering van de bepalingen van artikel 30. \ {tk2Beperking van de artikelen 29 en 30}(artikel 31) In artikel 31 is bepaald dat de verplichting van een verdragsluitende Staat tot uitwisseling van inlichtingen op de voet van artikel 29 en tot het verlenen van wederzijdse bijstand bij de invordering van belastingschulden op de voet van artikel 30 ten principale niet zover strekt dat daarvoor (a) administratieve maatregelen genomen zouden moeten worden die afwijken van de wetgeving en de administratieve praktijk van die Staat of van de andere verdragsluitende Staat, (b) bijzonderheden verstrekt zouden moeten worden die niet volgens de wetgeving of in de normale gang van de administratie van die Staat of de andere verdragsluitende Staat verkrijgbaar zijn, en (c) inlichtingen verstrekt zouden moeten worden die een handels-, bedrijfs-, nijverheids- of beroepsgeheim of een handelswerkwijze zouden onthullen, dan wel waarvan het verstrekken in strijd zou zijn met de openbare orde.


Aantekeningen