CPP2005/2036 Regeling met België inzake ontslaguitkeringen

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Inhoud regeling

De Staatssecretaris van Financiën heeft het volgende besloten:[1]


Artikel 1. Inleiding

De bevoegde autoriteiten van Nederland en België hebben op basis van artikel 28, paragraaf 3, van het Nederlands-Belgische belastingverdrag van 5 juni 2001 in onderling overleg een regeling vastgesteld waarmee dubbele belasting respectievelijk dubbele vrijstelling wordt voorkomen van periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven beloningen die inwoners van België uit Nederland verkrijgen in verband met de beëindiging van een (gedeeltelijk) in Nederland uitgeoefende dienstbetrekking. De regeling (inclusief toelichting) is als bijlage bijgevoegd. Volgens artikel 5 van de regeling in samenhang met punt 3 van protocol I bij het belastingverdrag is de regeling van toepassing met ingang van de datum van publicatie van de regeling in de Staatscourant. In dit verband is van belang dat de regeling op 13 oktober 2005 reeds in het Belgisch Staatsblad is gepubliceerd.


Artikel 2. Inwerkingtreding

Dit besluit treedt in werking met ingang van de dag van dagtekening van de Staatscourant waarin het wordt geplaatst.


Dit besluit zal in de Staatscourant worden geplaatst.

Den Haag, 22 juni 2006

De Staatssecretaris van Financiën,

namens deze: de directeur-generaal voor Fiscale Zaken, M. Brabers


Bijlage Nederlands-Belgisch Belastingverdrag 2001. Regeling tussen de bevoegde autoriteiten van Nederland en België inzake grensoverschrijdende ontslaguitkeringen

Regeling van 1 september 2005[2]

De bevoegde autoriteiten van Nederland en België zijn, na overleg op basis van artikel 28, paragraaf 3, van het op 5 juni 2001 te Luxemburg totstandgekomen Verdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en het Koninkrijk België tot het vermijden van dubbele belasting en tot het voorkomen van het ontgaan van belasting inzake belastingen naar het inkomen en naar het vermogen (Trb. 2001, 136) (BS, 20 december 2002) (hierna: het belastingverdrag), en gelet op de wens om dubbele belasting respectievelijk dubbele vrijstelling te voorkomen van periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven beloningen die inwoners van België uit Nederland verkrijgen in verband met de beëindiging van een (gedeeltelijk) in Nederland uitgeoefende werkzaamheid, en met inachtneming van punt 3 van Protocol I bij het belastingverdrag, het volgende overeengekomen:


Artikel 1

Voor de toepassing van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, van het belastingverdrag worden in verband met ontslag toegekende aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven beloningen ter zake van een in Nederland uitgeoefende werkzaamheid waarover de heffingsbevoegdheid volgens artikel 15, artikel 16, paragraaf 1, of artikel 19, paragraaf 1, van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen en die volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 van Nederlandse belastingheffing zijn vrijgesteld, toch geacht in Nederland te zijn belast omdat de belastingheffing in Nederland in feite wordt uitgesteld tot op het ogenblik van de latere periodieke uitkeringen.


Artikel 2

De in een kalenderjaar genoten periodieke uitkeringen die voortvloeien uit aanspraken als bedoeld in artikel 1 en waarover de heffingsbevoegdheid volgens artikel 18, paragraaf 1, juncto paragraaf 2, van het belastingverdrag aan België is toegewezen, mogen derhalve ook in Nederland worden belast overeenkomstig artikel 15, artikel 16, paragraaf 1, of artikel 19, paragraaf 1, van het belastingverdrag, naar gelang het geval. De periodieke uitkeringen waarover ook Nederland heffingsbevoegd is, worden evenwel in Nederland tot geen hoger bedrag in aanmerking genomen dan het bedrag van de periodieke uitkeringen verminderd met het belastbare bedrag dat in België volgens artikel 17, paragraaf 1, 4°, juncto artikel 20 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 in de belastingheffing is betrokken.


Artikel 3

Met periodieke uitkeringen als beoogd in artikel 2 van deze regeling zijn bedoeld lijfrenten in de zin van artikel 18, paragraaf 7, van het belastingverdrag die voor de belastingheffing in België zijn aan te merken als inkomsten bedoeld in artikel 17, paragraaf 1, 4°, juncto artikel 20 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992.


Artikel 4

1. Artikel 1 en artikel 2 van deze regeling worden toegepast op schriftelijk verzoek van de belastingplichtige. Bij het verzoek verklaart de belastingplichtige uitdrukkelijk dat hij akkoord gaat met de toepassing van artikel 2 van deze regeling.
2. Het in het eerste lid bedoelde verzoek wordt ingediend bij de plaatselijke belastingcontrole van de Belgische belastingadministratie waaronder de belastingplichtige ressorteert.
3. De bevoegde autoriteiten van Nederland stellen de bevoegde autoriteiten van België in kennis van het bedrag van de aanspraken die volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Wet op de loonbelasting 1964 van Nederlandse belastingheffing zijn vrijgesteld.
4. De bevoegde autoriteiten van België doen een kopie van het in het eerste lid bedoelde verzoek toekomen aan de bevoegde autoriteiten van Nederland.


Artikel 5

Deze regeling is van toepassing met ingang van de laatste van de data waarop zij in Nederland in de Staatscourant[3] en in België in het Belgisch Staatsblad[4] is gepubliceerd. Zij geldt zolang de bovenvermelde bepalingen van het belastingverdrag en/of van het Nederlandse of Belgische belastingrecht wezenlijk ongewijzigd zijn gebleven.


Toelichting

Artikel 11, eerste lid, onderdeel g, van de Nederlandse Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964) bevat de zogenoemde stamrechtvrijstelling op grond waarvan aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven beloningen onder voorwaarden niet tot het loon behoren. De uit die aanspraken voortvloeiende periodieke uitkeringen behoren daarentegen wel tot het loon. Het Belgische Wetboek van de inkomstenbelastingen 1992 (hierna: WIB 92) kent geen stamrechtvrijstelling. Aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven beloningen worden op het moment van toekenning dan ook tot de belastbare inkomsten als bedoeld in artikel 23, paragraaf 1, WIB 92 gerekend. Vervolgens wordt volgens artikel 17, paragraaf 1, 4°, juncto artikel 20 WIB 92 jaarlijks 3 procent van het afgestane kapitaal als inkomen van roerende goederen en kapitalen belast.


Vorenstaand verschil in nationale behandeling kan in de situatie waarin aan een inwoner van België in verband met zijn ontslag uit een Nederlandse dienstbetrekking onder toepassing van de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB 1964 aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfd of te derven loon worden toegekend tot meervoudige belastingheffing leiden. Het gaat hierbij om (het gedeelte van de) aanspraken waarover Nederland volgens artikel 15, artikel 16, paragraaf 1, of artikel 19, paragraaf 1, van het belastingverdrag en met inachtneming van het arrest HR 11 juni 2004, nr. 37 714, BNB 2004/344c*[5], V-N 2004/31.8, heffingsbevoegd is. Een meervoudige belastingheffing doet zich dan voor omdat:

  • (i) België deze aanspraken op het moment van toekenning in de belastbare inkomsten begrijpt en daarvoor, gelet op artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, van het belastingverdrag, geen voorkoming van dubbele belasting verleent,
  • (ii) België vanaf het moment van toekenning van deze aanspraken jaarlijks 3 procent van het afgestane kapitaal als inkomen van roerende goederen en kapitalen belast, en
  • (iii) Nederland de uit deze aanspraken voortvloeiende periodieke uitkeringen in de gevallen waarin de heffingsbevoegdheid daarover volgens artikel 18, paragraaf 2, van het belastingverdrag aan Nederland is toegewezen, als loon belast.


Teneinde deze meervoudige heffing te voorkomen hebben de bevoegde autoriteiten van Nederland en België met inachtneming van punt 3 van Protocol I bij het belastingverdrag de onderhavige regeling getroffen.


In artikel 1 van deze regeling is bepaald dat in verband met ontslag toegekende aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven beloningen die volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB 1964 zijn vrijgesteld voor de toepassing van artikel 23, paragraaf 1, subparagraaf a, van het belastingverdrag geacht worden in Nederland te zijn belast. Dit betekent dat België voor deze aanspraken voorkoming van dubbele belasting volgens de vrijstellingsmethode met progressievoorbehoud zal verlenen. De achtergrond hiervan is dat de stamrechtvrijstelling van artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB 1964 geen objectieve vrijstelling impliceert maar de facto een regeling tot uitstel van belastingheffing. De uit de aanspraken voortvloeiende periodieke uitkeringen behoren immers tot het loon volgens de Wet LB 1964.


Artikel 2 van de onderhavige regeling voorkomt dubbele vrijstelling over de uit de aanspraak vloeiende periodieke uitkeringen voor het geval Nederland als bronstaat volgens artikel 18, paragraaf 2, van het belastingverdrag geen heffingsbevoegdheid terzake heeft. Dit is bijvoorbeeld het geval als de desbetreffende uitkeringen in een kalenderjaar niet meer dan € 25 000 bedragen (zijn er meer inkomsten in de zin van artikel 18 van het belastingverdrag dan kan dit uiteraard anders liggen). Dubbele vrijstelling wordt voorkomen doordat Nederland deze periodieke uitkeringen overeenkomstig artikel 15, artikel 16, paragraaf 1, of artikel 19, paragraaf 1, van het belastingverdrag, naar gelang het geval, in de belastingheffing kan betrekken en wel – op kalenderjaarbasis bezien – voor het bruto bedrag van die uitkeringen verminderd met het belastbare bedrag dat in België volgens artikel 17, paragraaf 1, 4º, juncto artikel 20 WIB 92 in de belastingheffing is betrokken. In dit verband benadrukken wij dat zo deze bepaling strijdig zou zijn met het arrest HR 20 december 2000, nr. 35 242[6], BNB 2001/124*, V-N 2001/10.14, zij haar rechtsgeldigheid ontleent aan punt 3 van Protocol I bij het belastingverdrag.


Artikel 3 verduidelijkt dat de regeling van toepassing is op periodieke uitkeringen die zijn aan te merken als lijfrenten in de zin van artikel 18, paragraaf 7, van het belastingverdrag die voor de belastingheffing in België zijn aan te merken als inkomsten bedoeld in artikel 17, paragraaf 1, 4°, juncto artikel 20 WIB 92.


Voor toepassing van deze regeling dient de belastingplichtige een verzoek in te dienen bij de plaatselijke controle van de Belgische belastingadministratie waaronder hij ressorteert (artikel 4). Teneinde eventuele discussie te voorkomen verklaart de belastingplichtige daarbij dat hij akkoord gaat met toepassing van artikel 2 van de regeling. Om te voorkomen dat de belastingplichtige een dergelijk verzoek ook bij de Nederlandse belastingadministratie in moet dienen, doen de bevoegde autoriteiten van België een kopie van het verzoek toekomen aan de bevoegde autoriteiten van Nederland.


Artikel 5 van deze regeling regelt de inwerkingtreding. De regeling kan worden toegepast op alle aanspraken op periodieke uitkeringen ter vervanging van gederfde of te derven beloningen die op het moment van inwerkingtreding zijn vrijgesteld volgens artikel 11, eerste lid, onderdeel g, Wet LB 1964. Voor het geval deze aanspraken in België tot de belastbare inkomsten zijn gerekend, zal in voorkomend geval op verzoek van de belastingplichtige een (ambtshalve) vermindering van belasting worden verleend. De regeling geldt zolang de daarin vermelde bepalingen van het belastingverdrag en/of van het Nederlandse of Belgische belastingrecht niet naar de grond zijn gewijzigd.


Namens Nederland:

de Directeur Internationale Fiscale Zaken,

P. Vlaanderen

Namens België:

de Adjunct-administrateur-generaal,

P. Neckebroeck


Aantekeningen

Zie ook

Besluit van 23 april 2015, nr. DGB2015/584M, m.b.t. OESO-commentaar op artikel 15 en 17 OESO-modelverdrag; ontslagvergoedingen in grensoverschrijdende situaties; publieksgericht optreden.


Termijnen

  • Op deze regeling kan (uiterlijk) een beroep worden gedaan totdat de aanslag onherroepelijk vaststaat.


Jurisprudentie

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 24 januari 2014 (gepubliceerd op 17 februari 2014), ECLI:NL:RBZWB:2014:373
Het besluit van 14 november 2007, IFZ 2007/754M, was gegrond op het verdragsartikel (Belastingverdrag Nederland – Duitsland) inzake onderling overleg. Bij de toepassing van het verdrag deden zich in dit geval echter geen moeilijkheden of twijfelpunten voor. Evenmin was er sprake van een geval dat in het verdrag niet was geregeld met een onredelijke uitkomst vanwege dubbele belastingheffing. Volgens de rechter was het besluit op onjuiste gronden genomen en moest het buiten toepassing blijven.



Voetnoten