Hof van Cassatie, 12 november 2009, nr. F.08.0040.N

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van Cassatie, 12 november 2009, nr. F.08.0040.N[1]


Vervolg

De zaak is voor verdere behandeling verwezen naar Hof van beroep Gent. Zie Hof van Beroep Gent, 29 november 2011, nr. 2010/AR/762.


Uitspraak

Nr. F.08.0040.N


BELGISCHE STAAT, vertegenwoordigd door de minister van Financiën, voor wie optreedt de directeur der directe belastingen te Antwerpen, tweede directie, met kantoor te 2000 Antwerpen, Tabaksvest 50,
eiser,

tegen

1. J. J., en
2. V. B. E.,
verweerders.


I. RECHTSPLEGING VOOR HET HOF

Het cassatieberoep is gericht tegen een arrest, op 27 november 2007 gewezen door het hof van beroep te Antwerpen.

Voorzitter Ivan Verougstraete heeft verslag uitgebracht.

Advocaat-generaal Dirk Thijs heeft geconcludeerd.


II. CASSATIEMIDDELEN

De eiser voert in zijn verzoekschrift twee middelen aan.


Eerste middel

Geschonden wettelijke bepalingen

  • artikel 34, §1, 1°, van het Wetboek der Inkomstenbelastingen 1992, hierna WIB92;
  • artikel 23 WIB92;
  • artikel 1,a van de Verordening (EG) nr. 1408/71;
  • artikel 10, §1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers;
  • artikel 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek, hierna BW;
  • artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek;
  • artikel 149 gecoördineerde Grondwet, hierna GW;
  • allen zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2001 en 2002.


Aangevochten beslissing

Het bestreden arrest stelt dat verweerder in cassatie in de betrokken inkomstenjaren tevens uitkeringen bekwam op grond van de Nederlandse algemene ouderdomswet (afgekort AOW), die door de eiser in cassatie tevens als "pensioen" en dus als beroepsinkomen werd aangezien en aldus werd aangeslagen.

Het bestreden arrest stelt evenwel dat uit de door de verweerder in cassatie voorgebrachte gegevens duidelijk blijkt dat iedere Nederlandse onderdaan - ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend - gerechtigd is op de kwestieuze uitkering.

Hieruit besluit het bestreden arrest dat verweerder in cassatie zeer terecht de vraag stelt of de voornoemde uitkering op enigerlei wijze rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met een voorheen uitgeoefende beroepsactiviteit.

Vervolgens stelt het bestreden arrest dat het feit dat personen, die een activiteit beoefenen bijdragen dienen te betalen en het feit dat beroepsloze personen zulks niet dienen te doen, geenszins kan uitwijzen dat het een "beroepsinkomen" betreft.

Volgens het bestreden arrest betreft deze uitkering een sociale maatregel die geen verband houdt met een beroepsactiviteit.


Grieven

Eerste middel

Schending van artikel 34, eerste lid, 1°, WIB92 in samenhang met artikel 23 WIB92 en voor zover als nodig artikel 1,a van de verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen en artikel 10, §1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers, zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2001 en 2002.

Ten onrechte stelt het bestreden arrest dat de AOW-uitkering noch rechtstreeks of noch onrechtstreeks verband houdt met een voorheen uitgeoefende beroepsactiviteit omwille van het feit dat iedere Nederlandse onderdaan, ongeacht de beroepsactiviteit, hier recht op heeft en dat het feit dat personen die een activiteit beoefenen bijdragen dienen te betalen en het feit dat beroepsloze personen zulks niet dienen te doen, geenszins kan uitwijzen dat het een "beroepsinkomen" betreft.

Teneinde als beroepsinkomen belastbaar te kunnen zijn overeenkomstig de artikelen 23 en 34, §1, 1°, WIB92 moeten de pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

De Algemene Ouderdomswet (AOW) heeft als doel de hele bevolking van Nederland een verzekering te geven tegen de financiële gevolgen van ouderdom.

Deze AOW-uitkering beoogt op zijn minst de compensatie van een feitelijk theoretisch verlies aan inkomsten uit arbeid, het herstel van een bestendige inkomensderving toe te schrijven aan een arbeidsongeschiktheid die zijn oorzaak vindt in het bereiken van zijn pensioenleeftijd.

Volgens de AOW-wet zijn in principe alle ingezetenen - ongeacht hun nationaliteit - die nog geen 65 jaar zijn, verzekerd.

Ingezetene is degene die in Nederland woont.

Verder zijn verzekerd de niet-ingezetenen, die in Nederland arbeid in dienstbetrekking verrichten en op grond daarvan loonbelasting betalen.

Niet verzekerd zijn ingezetenen die uitsluitend in het buitenland arbeid verrichten.

De financieringswijze van de AOW-uitkering gebeurt op basis van een verplichte bijdrage, die bestaat uit een percentage (15 pct.) van de verschuldigde loonbelasting.

Het Nederlandse pensioenstelsel rust op drie pijlers:

  • de eerste bestaat uit een wettelijk basispensioen, dat door de staat wordt verstrekt uit hoofde van de Algemene Ouderdomswet (hierna "AOW") en de Algemene Nabestaandenwet. Deze verplichte wettelijke regeling geeft de gehele bevolking recht op een gering pensioen, onafhankelijk van het voorheen genoten salaris en berekend op basis van het wettelijk minimumloon;
  • de tweede pijler omvat de aanvullende pensioenen die worden verstrekt in verband met in loondienst of als zelfstandige verrichte beroepsarbeid en die in de meeste gevallen een aanvulling vormen op het basispensioen. Deze aanvullende pensioenen worden meestal in het kader van collectieve regelingen voor een bepaalde bedrijfstak, een beroepsgroep of de werknemers van een onderneming, beheerd door pensioenfondsen waarin de deelneming verplicht is gesteld;
  • de derde pijler wordt gevormd door de individuele pensioen- of levensverzekeringsovereenkomsten die vrijwillig kunnen worden afgesloten.

De verplichte aansluiting van alle werknemers in een bepaalde bedrijfstak bij een aanvullende pensioenregeling heeft een belangrijke sociale functie in het Nederlandse pensioenstelsel, wegens het bijzonder lage wettelijke pensioen, dat aan het wettelijk minimumloon gekoppeld is.

De wet op de loonbelasting bepaalt dat premies voor een pensioen slechts aftrekbaar zijn wanneer dat pensioen een "redelijk" niveau niet overschrijdt. Wanneer dat wel het geval is, zijn de premies niet aftrekbaar. Bij een loopbaan van 40 jaar is dit niveau 70 pct. van het laatstverdiende loon van de rechthebbende. Deze belastingwetgeving heeft tot gevolg, dat de huidige norm voor de pensioenopbouw in Nederland overeenkomt met een pensioen dat inclusief AOW gelijk is aan 70 pct. van het laatstverdiende loon.

Hieruit blijkt duidelijk dat beide pensioenpijlers niet los van elkaar kunnen gezien worden en beiden als een inkomen in verband met arbeid moet worden beschouwd.

De Nederlandse Algemene Ouderdomswetuitkering, afgekort AOW-uitkering, maakt bijgevolg normaal en gebruikelijk een beloning uit voor een vroegere dienstbetrekking en het is niet omdat op grond van een solidariteitsgedachte, bepaalde personen die geen dienstbetrekking uitoefenden, toch een AOW uitkering kunnen krijgen, de aard van die uitkering gewijzigd wordt. Bijgevolg heeft de AOW-uitkering rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking op een beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34 §1, 1°, WIB92, zodat deze uitkering dan ook terecht werd belast als pensioen.

Deze zienswijze wordt bevestigd door het gemeenschapsrecht, de rechtspraak van het Europees Hof van Justitie alsmede door de rechtspraak van het Hof van Cassatie.

Bij de verordening (EG) nr. 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsmede op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, werd uitgegaan van het beginsel, dat zij van toepassing is op alle onderdanen van de Lid-Staten, die verzekerd zijn krachtens de voor loontrekkenden getroffen regelingen inzake sociale zekerheid en dit gelet op de belangrijke verschillen welke tussen de nationale wetgevingen met betrekking tot hun personele werkingssfeer bestaan.

Voor de toepassing van voornoemde verordening (EG) nr. 1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op loontrekkende en hun gezinnen, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen (PB L 149 van 5.7.1971, blz. 2-50):

"a) wordt onder'"werknemer' verstaan ieder:
(...)
ii) die in het kader van een stelsel van sociale zekerheid dat voor alle ingezetenen of voor de-,gehele beroepsbevolking geldt, verplicht verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is:
  • wanneer hij door de wijze van beheer of van financiering van dit stelsel als loontrekkende kan worden onderkend dan wel indien dergelijke criteria niet aanwezig zijn;
  • wanneer hij in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel verplicht of vrijwillig voortgezet verzekerd is tegen een andere in bijlage V omschreven gebeurtenis;
(...)
iii) die, in het kader van een stelsel van sociale zekerheid van een Lid-Staat ingesteld voor loontrekkenden of voor alle ingezetenen of voor bepaalde categorieën ingezetenen, vrijwillig verzekerd is tegen een of meer gebeurtenissen behorende tot de takken van sociale zekerheid waarop deze verordening van toepassing is, indien hij tevoren in het kader van een voor loontrekkenden ingesteld stelsel van dezelfde Lid-Staat verzekerd is geweest tegen dezelfde gebeurtenis;
(...)
t) worden onder ‘uitkeringen', ‘pensioenen' en ‘renten' verstaan alle uitkeringen, pensioenen en renten, met inbegrip van alle bedragen ten laste van de openbare middelen, verhogingen in verband met aanpassing aan het loon-, of prijsniveau of aanvullende uitkeringen, zulks behoudens het bepaalde in titel III, alsmede de als afkoopsom uitgekeerde bedragen welke in de plaats kunnen treden van de pensioenen of renten, en de terugstortingen van premies of bijdragen".

Dat de kwestieuze Nederlandse AOW-uitkering volledig onder de toepassing van deze verordening valt, hetgeen duidelijk wordt bevestigd door de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie (arrest van 4 mei 1999 inzake R. Engelbrecht, C -262/97)).

In zijn arrest van 5 oktober 1991 (C-165/91) inzake S.J.M.V.M. t/ Belgische Rijksdienst voor Pensioenen stelt het Europese Hof van Justitie dat de Nederlandse AOW-uitkering duidelijk een pensioen of als zodanig geldend voordeel zoals bedoeld in de Belgische pensioenwetgeving betreft jo artikel 10, §1, van het koninklijk besluit nr. 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers).

"Het gemeenschapsrecht, inzonderheid de artikelen 48 en 51 EEG-Verdrag en artikel 4, lid 1, van richtlijn 79/7/EEG van de Raad van 19 december 1978 betreffende de geleidelijke tenuitvoerlegging van het beginsel van gelijke behandeling van mannen en vrouwen op het gebied van de sociale zekerheid, verzet zich niet tegen een nationale wettelijke regeling die een "gezinspensioen" toekent aan een werknemer wiens echtgenoot elke beroepsarbeid heeft gestaakt en geen rustpensioen of ais zodanig geldend voordeel geniet, doch hem een minder voordelig "alleenstaandenpensioen" toekent wanneer zijn echtgenoot een pensioen of als zodanig geldend voordeel geniet, zoals het pensioen dat krachtens de Algemene Ouderdomswet aan mevrouw V.M. is toegekend".

Dat het vervolgens volgens de rechtspraak van hetzelfde Hof (van justitie) aan de nationale rechter staat om de nationale bepalingen die hij moet toepassen, zoveel mogelijk in overeenstemming met de eisen van het gemeenschapsrecht uit te leggen (arrest van 4 februari 1988, zaak 157/86, Murphy e.a., Jurispr. 1988, blz. 673, r.o. 11; in dezelfde zin, arresten van 13 november 1990, zaak C-106/89, Marleasing, Jurispr. 1990, blz. 1-4135, r.o. 8, en 14 juli 1994, zaak C-91/92, Faccini Dori, Jurispr. 1994, blz. I-0000, r. o. 26).

Bovendien dient de rechtspraak van het Hof (van Cassatie) in herinnering te worden gebracht volgens dewelke een krachtens de AOW uitgekeerd ouderdomspensioen eveneens als een rustpensioen geldend voordeel (een als zodanig geldend voordeel ) in de zin van de Belgische wetgeving dient aangemerkt te worden (Cass. 30 juni 1980, Rechtskundig Weekblad, 1980-81, 2182-2186).

Volgens het Hof zijn het Belgisch overlevingspensioen en het Nederlandse ouderdomspensioen niet verschillende "gelijksoortige uitkeringen" in de zin van artikel 12, §2, van de Verordening nr. 1408/71 van de raad van de Europese Gemeenschappen.

In casu is de interpretatie van het artikel 34, §1, 1°, WIB92, dat de kwestieuze AOW-uitkering op generlei wijze rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid in tegenstelling tot de Belgische rust- en overlevingspensioenen, die wel rechtstreeks of onrechtstreeks geacht worden betrekking te hebben op een beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34, §1, 1°, WIB92, bijgevolg in strijd met het gemeenschapsrecht.

Het gemeenschapsrecht alsmede de rechtspraak van uw hof erkennen namelijk de Nederlandse AOW-uitkering en de Belgische rust- en overlevingspensioenen als twee gelijksoortige sociale zekerheidsregelingen bij ouderdom of overleving.

Gelet op de gelijksoortigheid van beide sociale zekerheidsregelingen, nl. de Nederlandse AOW-uitkering en de Belgische rust- en overlevingspensioenen, houdt deze interpretatie van artikel 34, §1, 1°, WIB92, namelijk dat een Nederlandse AOW-uitkering een niet-belastbare pensioen is en een Belgische rust- en overlevingspensioen wel belastbaar is, een verschillende behandeling van deze twee gelijksoortige pensioenen in, in de zin van de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.

Door te stellen dat de verzekerde van een Nederlandse AOW-pensioen noch rechtstreeks of onrechtstreeks op enigerlei wijze met een beroepswerkzaamheid gerelateerd is, schendt het arrest artikel 1 van de verordening (EG) 1408/71, betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, die een verzekerde van een AOW-uitkering duidelijk als een werknemer beschouwt alleen al omwille van de financieringswijze van deze verplichte sociale zekerheidsregeling.

Door te stellen dat de wijze van financiering van het AOW-stelsel via een verplichte premie die geïnd wordt via een ingehouden percentage op de loonbelasting en zo slechts drukt op personen die een beroepsinkomen genieten, geenszins kan uitwijzen dat een uitkering noch rechtstreeks of onrechtstreeks op enigerlei wijze betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid, schendt het bestreden arrest artikel 1 van de verordening (EG) nr. 1408/71 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen en zo ook artikel 23 en 34, 1ste lid, 1°, WIB92 en voor zover als nodig de artikelen 10, 11 en 172 van de Grondwet.


Tweede middel

Schending van de artikelen 1319 en 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en voor zoveel als nodig artikel 877 van het Gerechtelijk Wetboek en artikel 149 van de Grondwet zoals van toepassing voor de aanslag jaren 2001 en 2002.

Het bestreden arrest stelt ten onrechte dat uit de voorgebrachte gegevens van verweerders in cassatie duidelijk blijkt dat iedere Nederlandse onderdaan - ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend- gerechtigd is op de kwestieuze uitkering en leidt hieruit ten onrechte af dat voornoemde uitkering op generlei wijze rechtstreeks of onrechtstreeks verband houdt met een voorheen uitgeoefende beroepswerkzaamheid.

Overeenkomstig artikel 3, g), van het Belgisch-Nederlands dubbelbelastingsverdrag betekent de uitdrukking "onderdaan":

  • alle natuurlijke personen die de nationaliteit van een verdragsluitende Staat of
  • alle vennootschappen en verenigingen die hun rechtspositie als zodanig ontlenen aan de wetgeving die in een verdragsluitende staat van kracht is.

Volgens de AOW-wet zijn alle ingezetenen - ongeacht hun nationaliteit - , die nog geen 65 jaar zijn, verzekerd.

Ingezetenen is degene, die in Nederland woont.

De verweerders in cassatie stellen dat de AOW-uitkering gebaseerd is op inwonerschap en niet op het eventueel verrichten van een beroepswerkzaamheid en besluiten hieruit dat er dan ook geen enkele band met de beroepswerkzaamheid vereist is om de AOW-uitkering te genieten.

De eiser in cassatie stelt dat men in Nederland in de volgende gevallen recht heeft op een AOW uitkering:

Volgens de AOW-wet zijn in principe alle ingezetenen - ongeacht hun nationaliteit - nog geen 65 jaar zijn, zijn verzekerd.

Ingezetene is degene, die in Nederland woont.

Verder zijn verzekerd de niet-ingezetenen, die in Nederland arbeid in dienstbetrekking verrichten en op grond daarvan loonbelasting betalen.

Niet verzekerd zijn ingezetenen die uitsluitend in het buitenland arbeid verrichten.

Vervolgens stelde de eiser dat de verweerder alleen al op grond van het werken in Nederland recht had op een AOW-uitkering en dat voor die jaren zelfs niet vereist was dat hij in Nederland woonde.

Dat bijgevolg uit geen enkel van de voorgebrachte gegevens blijkt dat iedere onderdaan gerechtigd is op een AOW-uitkering doch integendeel uit de door de eisers in cassatie voorgebrachte gegevens duidelijk blijkt dat een Nederlandse onderdaan die noch in Nederland woont noch in Nederland werkt geen AOW-uitkering verkrijgt en dat duidelijk uit de AOW-wet blijkt dat alle ingezetenen - ongeacht hun nationaliteit - recht hebben op een AOW-uitkering.

Door bijgevolg vooreerst ten onrechte te stellen dat uit de voorgebrachte gegevens van de verweerders in cassatie duidelijk blijkt dat iedere Nederlandse onderdaan gerechtigd is op de kwestieuze uitkering en bovendien bij deze verkeerde vaststelling geen rekening houdt met de door de eisers in cassatie voorgebrachte gegevens en tegenargumenten, schendt het bestreden arrest de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk Wetboek en voor zoveel als nodig artikel 870 van het Gerechtelijk Wetboek én artikel 149 van de Grondwet.


III. BESLISSING VAN HET HOF

Beoordeling

Eerste middel

1. Krachtens artikel 34, §1, 1°, WIB92 zoals van toepassing voor de aanslagjaren 2001 en 2002, zijn pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid, belastbaar als pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend.

2. Op grond van artikel 6, eerste lid, van de Nederlandse wet van 31 mei 1956 inzake een algemene ouderdomsverzekering (Algemene Ouderdomswet: AOW) behoren tot de kring van de verzekerden degenen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en die hetzij ingezetene zijn, hetzij geen ingezetene zijn doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen.

Uit artikel 2 AOW blijkt dat de ingezetenen de inwoners van Nederland zijn, ongeacht hun nationaliteit.

3. Nederlanders die niet in Nederland wonen of werken zijn in de regel niet verplicht verzekerd.

4. Artikel 6, derde lid, AOW bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Krachtens artikel 10 van het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 en artikel 12 van het besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999 zijn de personen die in Nederland wonen en die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten, niet verzekerd tenzij die arbeid wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever.

5. De appelrechters, die oordelen dat iedere Nederlandse onderdaan - ongeacht of hij ooit een beroepsactiviteit heeft uitgeoefend - gerechtigd is op uitkeringen op grond van de AOW, geven van de Nederlandse wetgeving een verkeerde uitlegging.

6. Op grond van die verkeerde uitlegging hebben de appelrechters niet naar recht kunnen beslissen dat de uitkering op grond van de AOW steeds een sociale maatregel betreft die geen verband heeft met een beroepsactiviteit.

Het middel is gegrond.


Overige grieven

7. De overige grieven kunnen niet tot ruimere cassatie leiden.


Dictum

Het Hof,

  • Vernietigt het bestreden arrest in zoverre het uitspraak doet over de belastbaarheid van de door verweerder verkregen uitkeringen op grond van de AOW en over de kosten.
  • Beveelt dan van dit arrest melding zal worden gemaakt op de kant van het gedeeltelijk vernietigde arrest.
  • Houdt de kosten aan en laat de beslissing daaromtrent aan de feitenrechter over.
  • Verwijst de aldus beperkte zaak naar het hof van beroep te Gent.


Dit arrest is gewezen te Brussel door het Hof van Cassatie, eerste kamer, samengesteld uit voorzitter Ivan Verougstraete, als voorzitter, afdelingsvoorzitter Luc Huybrechts, en de raadsheren Eric Stassijns, Alain Smetryns en Geert Jocqué, en in openbare terechtzitting van 12 november 2009 uitgesproken door voorzitter Ivan Verougstraete, in aanwezigheid van advocaat-generaal Dirk Thijs, met bijstand van griffier Johan Pafenols.



Conclusie van advocaat-generaal Dirk THIJS

I. De feiten.

De eerste verweerder is een Nederlander die tot aan zijn pensioen (in 2000) in Nederland heeft gewerkt. Sedert 1988 woont hij in België.

Na zijn pensionering wordt hij in België belast op het aanvullend pensioen dat hij ontvangt én op zijn AOW-pensioen (wettelijk pensioen op grond van de Nederlandse wet van 31 mei 1956 inzake een algemene ouderdomsverzekering, kortweg “Algemene ouderdomswet”).

De eerste verweerder heeft de taxatie van beide pensioenen in de Belgische personenbelasting voor de aanslagjaren 2001 en 2002 aangevochten. Voor wat het aanvullend pensioen betreft, werd zijn verzet zowel in eerste aanleg als in hoger beroep afgewezen.

Voor wat het AOW-pensioen betreft, werd zijn verhaal in eerste aanleg afgewezen, maar in hoger beroep ingewilligd.

De appelrechters oordelen dat iedere “onderdaan” van Nederland recht heeft op dit AOW-pensioen ongeacht of hij al of niet gewerkt heeft en leidt daaruit af dat er geen rechtstreeks noch onrechtstreeks verband is met de beroepsuitoefening zodat het pensioen niet belastbaar is op grond van artikel 34 §1, 1° WIB 92.

Met het bestreden arrest komt het Hof van Beroep te Antwerpen terug op vroegere rechtspraak waarin het oordeelde dat de AOW-uitkering normaal en gebruikelijk een beloning uitmaakt ter zake van een vroegere dienstbetrekking (Antwerpen 7 mei 1984, FJF 1984, nr. 84/186).

De Belgische Staat tekende cassatieberoep aan tegen deze beslissing.


II. De voorziening in cassatie.

Eerste middel

In essentie komt het eerste middel op tegen het oordeel van de appelrechters dat het AOW-pensioen geen rechtstreeks noch onrechtstreeks verband houdt met de beroepsuitoefening.

Overeenkomstig artikel 34, §1, 1° van het W.I.B. (1992), zoals van toepassing voor de litigieuze aanslagjaren 2001 en 2002, zijn pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid, belastbaar als pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend.

Krachtens artikel 6, eerste lid, van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (A.O.W.) behoren tot de kring van de verzekerden degenen die de leeftijd van 65 jaar hebben bereikt en die hetzij ingezetene zijn, hetzij geen ingezetene zijn doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting zijn onderworpen.

Uit artikel 2 van de A.O.W. volgt dat met “de ingezetenen” de inwoners van Nederland worden beoogd, ongeacht hun nationaliteit.

Nederlanders die niet in Nederland wonen of werken zijn in beginsel niet verplicht verzekerd.

Artikel 6, derde lid, A.O.W. stipuleert dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur, in afwijking van het eerste en tweede lid, uitbreiding dan wel beperking kan worden gegeven aan de kring der verzekerden.

Zo worden de personen die in Nederland wonen en die gedurende een aaneengesloten periode van tenminste drie maanden uitsluitend buiten Nederland arbeid verrichten, van de verzekering uitgesloten tenzij die arbeid wordt verricht uit hoofde van een dienstbetrekking met een in Nederland wonende of gevestigde werkgever (art. 10 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 en art. 12 Besluit uitbreiding en beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999).

Het uitgangspunt van de appelrechters dat iedere Nederlandse onderdaan recht heeft op AOW ongeacht of hij al dan niet gewerkt heeft, is m.i. niet te rijmen met de Nederlandse wetgeving. Het is evenmin te rijmen met de brief van de Sociale verzekeringsbank over de AOW-reglementering.

Het oordeel van de appelrechters dat het AOW-pensioen geen rechtstreeks noch onrechtstreeks verband houdt met de beroepswerkzaamheid, kan dan ook niet worden gevolgd.

Het is niet zo dat de Nederlandse nationaliteit recht geeft op het AOW-pensioen.

Verzekerd zijn in essentie degenen die in Nederland wonen, ongeacht hun nationaliteit, en degenen die in Nederland werken, ongeacht hun nationaliteit. Een Nederlander die niet in Nederland woont of werkt is niet verzekerd.

De term “onderdaan” betekent niet noodzakelijk titularis van de nationaliteit. Volgens Van Dale is een onderdaan “iemand die aan een ander onderworpen is, uitsluitend gezegd in betrekking tot een regerende vorst of een soevereine staat, van de personen die aan de oppermacht van de vorst of de staat, ondergeschikt zijn, onder hun gebied, bewind of gezag staan…”

De appelrechters kunnen de term “onderdaan” dan ook in de betekenis van “ingezetene” of “inwoner” opgevat hebben. Maar ook indien de term onderdaan door de appelrechters in de betekenis van inwoner zou zijn gebruikt, is de afleiding die de rechters uit de brief van de Sociale Verzekeringsbank maken mijns inziens niet in overeenstemming met de bewoordingen ervan en zeker niet in overeenstemming met de Nederlandse pensioenwetgeving.

Het is correct dat wie in Nederland woont en niet werkt, ook recht heeft op AOW-pensioen (voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond). Als iemand een tijdje in Nederland heeft gewoond en een tijdje in het buitenland, heeft hij slechts recht op AOW voor de periode dat hij in Nederland heeft gewoond, tenzij hij in de periode dat hij in het buitenland woonde, in Nederland heeft gewerkt of vrijwillig verzekerd was. Het is dus niet zo dat iemand die op een bepaald ogenblik in Nederland heeft gewoond, automatisch recht heeft op een integraal AOW-pensioen.

Een inwoner van Nederland die uitsluitend in het buitenland werkt voor een buitenlandse werkgever, is niet verplicht verzekerd (artikel 10 Besluit beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1989 en artikel 12 Besluit beperking kring verzekerden volksverzekeringen 1999). De bewering dat iedere “inwoner” recht heeft op AOW-pensioen gaat derhalve ook niet op.

Iemand die nooit gewerkt heeft en altijd in Nederland gewoond heeft, heeft recht op een volledig AOW-pensioen. Het AOW-pensioen houdt in dat geval geen verband met de beroepswerkzaamheid en kan niet in België kan belast worden op grond van artikel 34 §1, 1° WIB 92.

Maar de eiser wijst er terecht op dat ieder die in Nederland werkt en loonbelasting betaalt, recht heeft op AOW-pensioen, ongeacht zijn nationaliteit of woonplaats. Er blijkt dus een ontegenzeggelijk verband te zijn tussen AOW-pensioen en beroepswerkzaamheid (in Nederland). Het werken in Nederland geeft sowieso recht op AOW-pensioen.

Voor degene die altijd in Nederland gewoond en gewerkt heeft, is het zo dat hij alleen al op basis van zijn inwonerschap recht heeft op AOW-pensioen. Indien de rechter ten aanzien van zulke persoon oordeelt dat er geen verband is tussen het pensioen en de beroepswerkzaamheid, kan hij worden gevolgd. Ook als de persoon in kwestie niet zou gewerkt hebben, zou hij recht hebben op AOW-pensioen.

Maar het is evengoed zo dat de betrokken persoon ook recht zou hebben op AOW-pensioen indien hij niet in Nederland zou gewoond hebben. De link tussen inwonerschap en pensioen is niet sterker dan de link tussen beroepsuitoefening en pensioen. De link met de beroepswerkzaamheid lijkt zelfs sterker dan de link met het inwonerschap in die zin dat degene die in Nederland woont maar ten minste drie maanden in het buitenland werkt (voor een niet-Nederlandse werkgever) niet verplicht verzekerd is in de AOW.

Het lijkt mij dan ook logisch dat de rechter ten aanzien van iemand die in Nederland gewerkt heeft en daardoor recht heeft verworven op AOW-pensioen, niet kan besluiten dat er geen (zelfs onrechtstreeks) verband is tussen pensioen en beroepswerkzaamheid.

Voor wie in Nederland gewerkt heeft, kan mijns inziens niet ontkend worden dat het AOW-pensioen (althans voor de periode van zijn tewerkstellling in Nederland) minstens onrechtstreeks verband houdt met de beroepswerkzaamheid. Door zijn tewerkstelling in Nederland heeft de betrokkene een onvervreemdbaar recht op AOW-pensioen.

In zijn vroegere rechtspraak volgde het Hof van Beroep te Antwerpen duidelijk deze logica (Antwerpen 7 mei 1984, FJF 1984, nr. 84/186). Mijns inziens is dit hof daar in het bestreden arrest ten onrechte van afgestapt.

In voorliggend geval is het oordeel van de appelrechters dat er geen link is tussen pensioen en beroepswerkzaamheid zeker niet correct. De eerste verweerder heeft altijd in Nederland gewerkt en is twaalf jaar voor zijn pensionering in België komen wonen, maar in Nederland blijven werken. Indien de eerste verweerder voor die laatste 12 jaar van zijn carrière recht heeft op AOW-pensioen, is dat enkel op grond van zijn beroepswerkzaamheid in Nederland (of omdat hij zich vrijwillig verzekerd heeft). Zeker voor die periode is het pensioen uitsluitend het gevolg van de beroepswerkzaamheid.

Het oordeel van de appelrechters over het verband tussen pensioen en beroepswerkzaamheid is dan ook verkeerd.

Het oordeel dat er geen verband is tussen het AOW-pensioen en de beroepswerkzaamheid van de eerste verweerder, is gebaseerd op een verkeerde uitlegging van de Nederlandse wetgeving en aldus behept met een schending van het Nederlandse materiële recht.

Op basis van hun verkeerde uitlegging van de Nederlandse wet hebben de appelrechters, mijns inziens, niet naar recht kunnen beslissen dat het AOW-pensioen van de eerste verweerder geen verband houdt met diens beroepswerkzaamheid.

Eiser voert dan ook terecht schending aan van artikel 34 §1, 1° WIB 92 dat pensioenen die rechtstreeks of onrechtstreeks verband houden met de beroepsuitoefening, belastbaar stelt. De appelrechters hebben dit artikel ten onrechte niet toegepast omdat zij er verkeerdelijk zijn van uitgegaan dat er geen verband is tussen pensioen en beroepsuitoefening.

Het oordeel van de appelrechters dat er geen verband is tussen het AOW-pensioen van de eerste verweerder en diens beroepswerkzaamheid is in strijd met de Nederlandse wet.

Het middel is dan ook gegrond in zoverre het de schending van artikel 34 §1, 1° WIB 92 inroept.


Besluit:

VERNIETIGING.



Aantekeningen

Voetnoten