Hof van beroep Gent, 17 februari 2015, nr. 2014/AR/795

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hof van beroep Gent, 17 februari 2015, nr. 2014/AR/795[1]

Inhoudsindicatie

Dit betreft de verwijzingsuitspraak naar aanleiding van Hof van Cassatie, 15 maart 2013, nr. F.11.0145.N. Het hof van beroep te Gent is van mening dat de AOW-uitkering voor 40/50 rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid. De uitkering kwalificeert als een belastbaar pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB 1992 ten belope van 10/50 ervan.


Cassatie


Tekst uitspraak

Hof van beroep Gent

vijfde kamer


2014/AR/795 - in de zaak van:

DE BELGISCHE STAAT. Federale Overheidsdienst Financiën, in de persoon van de Minister van Financiën, met kabinet te 1000 BRUSSEL, Wetstraat 12, vertegenwoordigd door de adviseur - gewestelijk directeur a.i. te Antwerpen II, met kantoren te 2500 LIER, Kruisbogenhofstraat 24 bus 1,

eiser na cassatie, geïntimeerde,

ter terechtzitting vertegenwoordigd door mr. LEYNS Gerd loco mr. VAN ACKER Ellie, beiden advocaat te 9030 MARIAKERKE (GENT), Brugsesteenweg 591

tegen

(...) en (...), wonende te (...)

verweerders na cassatie, appellanten, ter terechtzitting vertegenwoordigd door (...)

wijst het hof het volgend arrest:


1. De procedure

Bij verzoekschriften neergelegd ter griffie van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen op 26 mei 2006 (AR 06/3476/A - aanslagjaar 2004) en 12 maart 2007 (AR 07/1633/A - aanslagjaar 2005), hebben de appellanten fiscale procedures ingesteld tegen de directeursbeslissingen van 4 april 2006 en 19 januari 2007. Bij deze directeursbeslissingen werden de bezwaarschriften afgewezen die de appellanten hebben ingesteld tegen de volgende aanslagen in de personenbelasting:

  • aanslagjaar 2004, kohierartikel 755408048;
  • aanslagjaar 2005, kohierartikel 765963670.

Bij vonnis van de vierde F-kamer van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 6 februari 2008 werden de zaken samengevoegd en de vordering van de appelanten ongegrond verklaard.

Bij verzoekschrift neergelegd ter griffie van het hof van beroep te Antwerpen op 8 mei 2008 hebben de appellanten hoger beroep ingesteld tegen het voormeld vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 6 februari 2008.

Bij arrest van 17 maart 2009 van het hof van beroep te Antwerpen, zesde kamer, werd het hoger beroep van de appellanten gegrond verklaard. De ontheffing van de belastingaanslagen werd bevolen, alsook de terugbetaling ervan meer de intresten, in de mate dat de AOW-uitkering als uitgesteld beroepsinkomen werd belast.

De geïntimeerde heeft op 26 oktober 2011 een voorziening ingesteld bij het Hof van Cassatie. Bij arrest van het Hof van Cassatie van 15 maart 2013 werd het arrest van het Hof van beroep te Antwerpen vernietigd en de zaak verwezen naar het hof van beroep te Gent.


2. De vorderingen

De appellanten vragen aan het hof om:

Het hoger beroep ontvankelijk en gegrond te verklaren; Dientengevolge de bestreden beslissing te vernietigen en:

de hieronder vermelde aanslagen in de personenbelasting te ontheffen in de mate meer dan 10/50e, subsidiair 20/50e, van de A.O.W.-uitkering als uitgesteld beroepsinkomen wordt belast:

  • Artikel 755408048 - Aanslagjaar: 2004 - inkomsten: 2003 - Gemeente: K(...) - datum van uitvoerbaarverklaring: 19 april 2005 - datum van verzending: 21 april 2005;
  • Artikel 765963670 - Aanslagjaar: 2005 - inkomsten: 2004 - Gemeente: K (...)- datum van uitvoerbaarverklaring: 17 mei 2006 - datum van verzending: 22 mei 2006.

de terugbetaling te bevelen van alle sommen die op de aldus ontheven aanslagen werden geïnd, vermeerderd met de moratoriuminteresten als voorzien in artikel 418 W.I.B.'92;

Geïntimeerden te veroordelen tot alle kosten van het geding, daarin begrepen de rechtsplegingsvergoeding, dewelke aan de zijde van concluanten als volgt wordt begroot:

Rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: € 900,00
Rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: € 990,00

De geïntimeerde vraagt aan het hof om:

Het hoger beroep van de appellanten ongegrond te verklaren;

  • Het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen dd. 6 februari 2008 integraal te bevestigen;
  • Aangaande de kosten,
  • in hoofdorde: om de toekenning van een rechtsplegingsvergoeding in beraad te houden tot het Grondwettelijk Hof inzake de hangende prejudiciële vragen een arrest heeft geveld;
  • in ondergeschikte orde: appellanten veroordelen tot de kosten van het geding, met inbegrip van de rechtsplegingsvergoeding, overeenkomstig art. 1022 Ger.W., onder voorbehoud van indexatie begroot op 990,00 EUR in graad van hoger beroep.


3. De feitelijke gegevens

3.1. De heer (...) was Nederlands rijksinwoner tot mei 1974. Hij was in die periode, behalve voor wat betreft de periode van november 1966 tot september 1968 van rechtswege verzekerd op grond van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet (AOW).

Gedurende de periode van november 1966 tot september 1968 verbleef hij in het Verenigd Koninkrijk om redenen van tewerkstelling en heeft hij op vrijwillige basis bijdragen gestort met het oog op de verdere opbouw van een uitkering op grond van de AOW.

Na zijn emigratie uit Nederland in mei 1974 oefende hij in Nederland geen beroepswerkzaamheden meer uit, doch wel in diverse andere landen. Hij maakte vanaf dan eveneens gebruik van de mogelijkheid om vrijwillig bijdragen te storten en dit tot en met 2002.

De heer betaalde gedurende 40 jaar, hetzij vanaf de aanvang van zijn loopbaan In 1963 tot en met 2002, AOW-bijdragen, gedurende 30 jaar vrijwillig en gedurende tien jaar verplicht. Hij werd Belgisch rijksinwoner op het einde van zijn loopbaan en was rijksinwoner tijdens de aanslagjaren 2004 en 2005.

3.2. Voor het aanslagjaar 2004 hebben de appellanten onder de code 1211 "pensioenen, renten (uitgezonderd omzettingsrenten) en als zodanig geldende kapitalen, afkoopwaarden, enz., die gezamenlijk belastbaar zijn" volgende bedragen ingevuld:

  • 27.766,00 euro vanwege Pensioenfonds DOW,
  • 14.029,00 euro AOW-pensioen vanwege de Sociale Verzekeringsbank;
  • totaal code 1211: 41.805,00 euro;

Onder rubriek C wordt vermeld dat de AOW-uitkering een buitenlandse oorsprong heeft, namelijk Nederland. Er werd geen melding gemaakt van een mogelijke vrijstelling met progressievoorbehoud of een eventuele niet-belastbaarheid van deze uitkering.

Op 26 november 2004 worden appellanten verzocht de bewijsstukken voor te leggen met betrekking tot hun bedrijfsinkomsten en -uitgaven. Naar aanleiding van de controle wordt aan de appellanten een akkoordverklaring voorgelegd. Deze akkoordverklaring vermeldt een te belasten pensioen van 45.246,90 euro, namelijk de aangegeven 41,805,00 euro vermeerderd met een supplement van 3.441,90 euro pensioen vanwege de Rijksdienst voor Pensioenen.

Bij brief van 24 januari 2005 verklaart de heer (..) zich niet akkoord met de ontvangen akkoordverklaring. De heer (...) is niet akkoord met de volledige taxatie van de uitkering van de Sociale Verzekeringsbank (14.029,00 euro) die volgens hem wel aan te geven is in de belastingaangifte maar dient vrijgesteld te worden (stuk 47, AR 06/3476/A).

Een aanslagbiljet met artikelnummer 755408048 wordt op 21 april 2005 naar de appellanten verzonden (stuk 48/50, AR 06/3476/A). De aanslag werd gevestigd op de gegevens vermeld in de akkoordverklaring.

Tegen die aanslag wordt door de heer (...) op 13 mei 2005 een bezwaarschrift ingediend. Hij argumenteert dat de uitkeringen gebeuren naar aanleiding van een vrijwillige verzekeringsovereenkomst, waarvan de premies steeds betaald zijn van zijn netto-inkomen en nooit fiscaal in mindering zijn gebracht. De heer (...) merkt op dat de premies in België nooit aanleiding gegeven hebben tot enige "premieaftrek" of belastingvermindering.

Bij de directeursbeslissing van 4 april 2006 wordt het bezwaarschrift als ongegrond afgewezen. De gewestelijke directeur overweegt dat België heffingsbevoegd is overeenkomstig artikel 18, § 1, b) van het dubbelbelastingverdrag tussen België en Nederland, afgesloten op 5 juni 2001, Volgens de directeur waren de uitkeringen belastbaar overeenkomstig artikel 34, § 1, 1° WIB92, vermits ze minstens onrechtstreeks betrekking hadden op de beroepsactiviteit van de belastingplichtige.

3.3. Voor het aanslagjaar 2005 hebben de appellanten een bedrag van 12.311,00 euro aangegeven onder code 1211 van de belastingaangifte. Het betrof een AOW-uitkering betaald door de Sociale Verzekeringsbank in Nederland.

Ook voor aanslagjaar 2005 is deze uitkering door de fiscale administratie belast op grond van artikel 34, § 1, 1° WIB92. De aanslag is gevestigd op 17 mei 2006 onder kohierartikel 765.963.670, met verzending van het aanslagbiljet op 22 mei 2006.

Op 13 juni 2006 dient de heer (...) een bezwaarschrift in tegen deze aanslag met dezelfde motivatie als het bezwaarschrift met betrekking tot aanslagjaar 2004.

Het bezwaarschrift werd ontvankelijk doch ongegrond verklaard bij de directeursbeslissing van 19 januari 2007 om dezelfde redenen op grond waarvan het bezwaarschrift werd afgewezen met betrekking tot het aanslagjaar 2004.

De appellanten hebben zich tegen deze beslissingen verzet bij de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen, hetgeen aanleiding gaf tot voormeld vonnis en vervolgens tot de arresten van het Hof van beroep te Antwerpen en het Hof van cassatie.


4. Standpunten van de partijen

4.1. Volgens de appellanten is het criterium om in aanmerking te komen voor een AOW-uitkering het Nederlands rijksinwonerschap, zonder dat vereist is dat men tegelijkertijd beroepsactief is. De wettelijke pensioenopbouw is in Nederland gebaseerd op een solidariteitsgedachte. Bijgevolg is volgens de appellanten niet voldaan aan de vereiste voor belastbaarheid overeenkomstig artikel 34, §1, 1° WIB92, met name een rechtstreekse of onrechtstreekse band met de beroepswerkzaamheid.

4.2. De administratie ontkent niet dat de Algemene Ouderdomswet tot doel heeft de hele bevolking van Nederland een verzekering te geven tegen de financiële gevolgen van ouderdom. Dit neemt evenwel niet weg dat deze uitkering volgens de administratie rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op de beroepswerkzaamheid va de betrokkene.


5. De wetgeving

5.1. Artikel 34, § 1, 1°, WIB92, zoals te dezen van toepassing, bepaalt dat pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen, ongeacht de schuldenaar, de verkrijger of de benaming ervan en de wijze waarop ze worden vastgesteld en toegekend, pensioenen en lijfrenten of tijdelijke renten omvatten, alsmede als zodanig geldende toelagen, die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

5.2. Artikel 6 van de Nederlandse Algemene Ouderdomswet stelt:

"1. Verzekerd overeenkomstig de bepalingen van deze wet is degene, die nog niet de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt en
a. ingezetene is;
b. geen ingezetene is, doch ter zake van in Nederland in dienstbetrekking verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen".

Overeenkomstig artikel 7 van de AOW heeft recht op ouderdomspensioen overeenkomstig de bepalingen van deze wet, degene die:

"a. de leeftijd van 65 jaar heeft bereikt, en
b. ingevolge deze wet verzekerd is geweest in het tijdvak, aanvangende met de dag waarop de leeftijd van 15 jaar is bereikt en eindigende met de dag voorafgaande aan de dag waarop de leeftijd van 65 jaar is bereikt".

Artikel 13.1.a AOW bepaalt dat op het bruto-ouderdomspensioen, vastgesteld op grond van artikel 9 een korting wordt toegepast van 2% voor elk kalenderjaar, dat de pensioengerechtigde na het bereiken van de 15-jarige, doch vóór het bereiken van de 65-jarige leeftijd niet verzekerd is geweest.

Overeenkomstig artikel 35 van de AOW-wet kan de gewezen verzekerde van 15 jaar of ouder zich, zolang hij de leeftijd van 65 jaar nog niet heeft bereikt, vrijwillig verzekeren over een periode van maximaal tien jaar, met ingang van de dag na de dag waarop de verplichte verzekering is geëindigd. Deze regeling is alleen van toepassing indien de gewezen verzekerde direct voorafgaande aan de periode van vrijwillige verzekering ten minste een jaar verplicht verzekerd is geweest.

Volledigheidshalve wordt hernomen dat geen betwisting bestaat over het feit dat de beperking van de vrijwillige opbouw van het pensioen tot een periode van tien jaar, die werd ingevoerd door de wet van 26 april 2001 niet van toepassing is op de heer (...). Bij wijze van overgangsbepaling geldt dat de voormelde periode van tien jaar niet van toepassing is op degene die voor de datum van de inwerkingtreding van de nieuwe wet (1 januari 2001) reeds vrijwillig verzekerd was voor de AOW ten aanzien van de op die datum bestaande vrijwillige verzekering.


6. Het arrest van het hof van beroep te Antwerpen van 17 maart 2009

Het hof van beroep te Antwerpen stelde in zijn arrest van 17 maart 2009 vast dat het Nederlandse Algemeen Ouderdomspensioen een sociale zekerheidsuitkering betreft die grondig verschilt van het Belgische stelsel, hetgeen door de administratie niet wordt ontkend. Om aanspraak te kunnen maken op een AOW-uitkering volstaat het overeenkomstig artikel 6 van de AOW-wet dat men ingezetene is van Nederland. Het is slechts als men geen ingezetene is dat vereist is dat men in Nederland wegens daar in dienstverband verrichte arbeid aan de loonbelasting is onderworpen.

Het hof van beroep te Antwerpen overwoog in zijn arrest van 17 maart 2009 dat om als ingezetene van Nederland van een AOW-uitkering kan genieten, ongeacht of men enige beroepswerkzaamheid heeft verricht of niet. Er is volgens het hof geen verband tussen de uitkering en de beroepswerkzaamheid in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB92. Het feit dat de bijdrage, indien men arbeid verricht, wordt geïnd door een inhouding op het loon doet hieraan geen afbreuk.

Het hof oordeelt dat het feit dat een AOW-uitkering te beschouwen is als een pensioen in de zin van de verordening (EEG) nr.1408/71 van de Raad van 14 juni 1971 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregelingen op werknemers en zelfstandigen, alsook op hun gezinsleden, die zich binnen de Gemeenschap verplaatsen, niet impliceert dat het gaat om een pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB92. Het rechtstreeks of onrechtstreeks verband met de beroepswerkzaamheid wordt daardoor niet aangetoond.

Ook het feit dat een AOW-uitkering te beschouwen is als een als een rustpensioen gelijkend voordeel in de zin van de Belgische wetgeving inzake sociale zekerheid (Cass.,30 juni 980, R.W., 1980-81, 2782), impliceert volgens het hof van beroep te Antwerpen niet dat het gaat om een pensioen in de zin van artikel 34, § 1, 1° WIB92.

Ook op grond van de volgende overwegingen oordeelde het hof dat in onderhavig geval er geen concreet verband voorhanden is tussen de uitkering en enige beroepswerkzaamheid

  • Gedurende de tien jaren dat de heer (...) als verplichte verzekerde diende te worden beschouwd was hij dit omdat hij ingezetene was in Nederland overeenkomstig artikel 6.1.a AOW-wet en niet omdat hij als niet-ingezetene arbeid in dienstbetrekking verrichtte in Nederland. Gedurende die tien jaar heeft hij met andere woorden zijn pensioen opgebouwd, ongeacht de vraag of hij werkzaam was in Nederland of niet; het feit dat zijn bijdrage in die jaren deels zou zijn betaald door inhouding op zijn loon doet hieraan geen afbreuk. Het betreft een betalingsmodaliteit van de bijdrage; indien hij niet in Nederland zou hebben gewerkt gedurende die periode, dan had hij de bijdrage op een andere manier dienen te betalen.
  • Gedurende de dertig jaar dat de heer (...) als gewezen verzekerde in de zin van artikel 35 AOW-wet vrijwillig zijn pensioen heeft opgebouwd, heeft hij dit gedaan met eigen fondsen, zonder dat enig verband met zijn beroepswerkzaamheid kan worden aangetoond.

Op deze gronden werd het vonnis van de rechtbank van eerste aanleg te Antwerpen van 6 februari 2008 vernietigd en werden de appellanten in het gelijk gesteld.


7. Het arrest van het Hof van Cassatie van 15 maart 2013

Het Hof van Cassatie overweegt in zijn arrest van 15 maart 2013 dat de omstandigheid dat het Nederlandse Algemeen Ouderdomspensioen in bepaalde gevallen ook wordt toegekend aan personen die geen beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend, niet tot gevolg heeft dat het pensioen dat wordt toegekend aan personen die wel een beroepswerkzaamheid hebben uitgeoefend, geen pensioen is dat rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking heeft op een beroepswerkzaamheid, als bedoeld in voormeld artikel 34, § 1, 1° WIB92.

Het hof van beroep te Antwerpen dat vaststelt dat de heer (...) gedurende tien jaar dat hij als verplicht verzekerde diende te worden beschouwd, arbeid in dienstverband heeft verricht in Nederland, heeft niet naar recht kunnen beslissen dat er geen concreet verband is tussen de litigieuze uitkering en enige beroepswerkzaamheid.


8. Beoordeling

8.1. Artikel 39, § 2, 2° WIB92 bepaalt dat pensioenen, renten, kapitalen, spaartegoeden en afkoopwaarden in beginsel vrijgesteld zijn indien de belastingplichtige of de persoon wiens rechtverkrijgende hij is, het levensverzekeringscontract individueel heeft gesloten en een vrijstelling is toegepast overeenkomstig bepalingen die voor de betrokken aanslagjaren van toepassing waren en de in artikel 145/1, 2° en 3° en 145/17, 1° en 2°, vermelde verminderingen niet zijn verleend.

Om als beroepsinkomen belastbaar te zijn overeenkomstig artikel 23, § 1, 5° WIB92 vereist artikel 34, § 1, 1° WIB92 dat de pensioenen, renten en als zodanig geldende toelagen rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid.

De AOW-uitkeringen die rechtstreeks of onrechtstreeks betrekking hebben op een beroepswerkzaamheid zijn naar Belgisch intern recht in België belastbaar.

8.2. De heer (...) was gedurende twintig jaren te beschouwen als een verzekerde in de zin van artikel 6 AOW-wet, en gedurende dertig jaren als een gewezen verzekerde met een vrijwillige verzekering in de zin van artikel 34 en 35 AOW-wet.

De heer (...) is geboren in het jaar 1937. Op 15-jarige leeftijd, namelijk in 1952 werd hij als ingezetene van Nederland verzekeringsplichtig in de AOW (artikel 7 AOW). In de periode van 1952 tot 1962, zijnde een periode van 10 jaar, tussen zijn 15-jarige en 25-jarige leeftijd, heeft de heer (...) als Nederlands ingezetene rechten opgebouwd inzake de AOW, zonder dat die rechten rechtstreeks of onrechtstreeks in verband staan met enige beroepswerkzaamheid.

In het jaar 1963 heeft de heer zijn beroepsactiviteiten aangevat, als studentenassistent. Hij werkte in Nederland tot november 1966 en van september 1968 tot mei 1974, in totaal 10 jaar. Tussen november 1966 en september 1968 werkte de heer (...) in het Verenigd Koninkrijk. In de periode van 10 jaar dat hij in Nederland werkte en woonde zijn de verplichte AOW-bijdragen gefinancierd aan de hand van een percentage van de verschuldigde loonbelasting. Na het arrest van het Hof van cassatie stelt de heer (...) terecht dat de door hem ontvangen AOW-uitkeringen slechts in die mate (onrechtstreeks) betrekking hebben op zijn beroepswerkzaamheid (in Nederland). Het woord "onrechtstreeks" in artikel 34, §1, 1° WIB92 laat niet toe om aan te nemen dat de gehele AOW-uitkering betrekking heeft op de beroepswerkzaamheid, namelijk louter omdat een deel ervan geacht wordt betrekking te hebben op de beroepswerkzaamheid.

Elk jaar van de 50 waarin het pensioen kan worden opgebouwd, weegt relatief even zwaar in die zin dat een korting van 2% toepasselijk is voor elk jaar dat men niet verzekerd is.

De heer (...) verklaart dat hij de wens had om van een 100% AOW-uitkering te kunnen genieten. Dit heeft hem ertoe aangezet om gedurende de jaren dat hij in het buitenland verbleef en er voor buitenlandse werkgevers werkzaam was, alsmede de jaren daarna van verblijf in België, toen hij kort werkloos was, en daarna actief als zelfstandige, vrijwillig premies heeft blijven betalen, en verzekerde bleef. Deze betalingen hadden geen verband met zijn in het buitenland uitgeoefende tewerkstelling. De bijdragen gebeurden met privégelden, niet door een aanrekening of inhouding van zijn aldaar verdiende loonbedragen. Nadat hij in 1974 Nederland verliet, heeft hij vrijwillig AOW-bijdragen blijven betalen. Ook de fiscale administratie erkent dat zonder deze vrijwillige stortingen, de AOW-uitkering slechts 20/50 zou belopen van het bedrag dat nu ontvangen wordt, en enkel dit bedrag in België tot de belastbare basis zou kunnen behoren. Bovendien geeft ook de administratie aan dat, aangezien de heer (...) ook voor de periode 1952-1962 geen beroepswerkzaamheid had, het verband van de uitkering met de beroepswerkzaamheid wordt beperkt tot 10/50.

De AOW-uitkering heeft voor 40/50 noch rechtstreeks noch onrechtstreeks betrekking op een beroepswerkzaamheid. De AOW-uitkering kwalificeert als een belastbaar pensioen in de zin van artikel 34, §1, 1° WIB92 ten belope van 10/50 van de uitkering. De bestreden aanslagen dienen in die mate te worden herberekend.


9. De gerechtskosten

Overeenkomstig het eerste lid van artikel 1022 Ger.W., vervangen bij wet van 21 april 2007 betreffende de verhaalbaarheid van de erelonen en kosten verbonden aan de bijstand van een advocaat, heeft slechts de partij die in het gelijk gesteld wordt recht op een rechtsplegingsvergoeding.

Indien de partijen elk voor een deel in het ongelijk gesteld worden, wordt aan elk van hen een rechtsplegingsvergoeding toegekend en wordt deze onderling tussen hen verdeeld volgens de vastgestelde verhouding. Gelet op de mate waarin de beide partijen in het ongelijk worden gesteld, kan deze verhouding worden vastgesteld op 1/5 ten laste van de appellanten en 4/5 ten laste van de geïntimeerde.

Voor de vaststelling van die rechtsplegingsvergoeding overeenkomstig artikel 1022 Ger.W., uitgevoerd bij KB van 26 oktober 2007, moeten, bij gebrek aan redenen tot afwijking ervan, de basisbedragen gehanteerd worden. Vermits de waarde van de vorderingen, bepaald zoals voorzien in de artikelen 557 tot 562 en artikel 618 Ger.W. zich in de schijf van 5.000,01 tot 10.000,00 euro bevindt, is het basisbedrag van 990,00 euro toepasselijk.


OP DIE GRONDEN,

HET HOF,

recht doende op tegenspraak;
gelet op artikel 24 van de Wet van 15 juni 1935 op het gebruik der talen in gerechtszaken;
verklaart het hoger beroep ontvankelijk en gegrond in de mate zoals hierna is bepaald,
vernietigt het bestreden vonnis behoudens waar het de vordering van de appellanten ontvankelijk verklaart;
doet opnieuw recht ten gronde en verklaart de vordering van de appellanten gedeeltelijk gegrond;
zegt dat de aan de heer (...) betaalde AOW-uitkeringen als een belastbaar pensioen kwalificeren ten belope van 10/50 van de uitgekeerde bedragen;
beveelt in die mate de herberekening en passende ontheffing en terugbetaling, vermeerderd met de intresten overeenkomstig artikel 418 WIB92, van de volgende aanslagen in de personenbelasting:
  • aanslagjaar 2004, kohierartikel 755408048;
  • aanslagjaar 2005, kohierartikel 765963670.
veroordeelt de geïntimeerde tot het betalen van 4/5 van de gerechtskosten, en de appellanten tot 1/5 van de gerechtskosten van de beide instanties, vastgesteld als volgt:
  • aan de kant van de appellanten:
  • rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 990,00 euro
  • rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 990,00 euro
  • aan de kant van de geïntimeerde:
  • rechtsplegingsvergoeding eerste aanleg: 0,00 euro
  • rechtsplegingsvergoeding hoger beroep: 990,00 euro.


Aldus gewezen door de vijfde kamer van het hof van beroep te Gent, recht doende in fiscale zaken, samengesteld uit:

G. Tillekaerts, raadsheer, wn. voorzitter,
D. Vandeputte, raadsheer,
S. Ravyse, raadsheer,

en uitgesproken door de raadsheer wn. voorzitter van de kamer in openbare terechtzitting van 17 februari 2015, bijgestaan door M. Vanderbeeken, griffier.



Situatieschets

Een natuurlijk persoon die inwoner was geweest van Nederland, had een internationale carrière gehad.
Gedurende 10 jaar (van 15-jarige tot 25-jarige leeftijd) heeft hij als Nederlands ingezetene rechten opgebouwd inzake AOW, zonder dat die rechten rechtstreeks of onrechtstreeks in verband stonden met enige beroepswerkzaamheid.
Gedurende 10 jaar dat hij in Nederland woonde en werkte, werden zijn verplichte AOW-bijdragen gefinancierd aan de hand van een percentage van de verschuldigde loonbelasting.
Gedurende 30 jaar dat hij niet meer in Nederland woonde en er ook niet werkte, had hij een vrijwillige verzekering.


Aantekening

Zie ook

  • Fiscoloog 2015, nr. 1451, 11[2]
  • TFR, 2016, nr. 493, 21.
  • Nieuwsbrief Leergang Pensioenrecht, 2015-2016, nr. 3, 6.2.


Voetnoten

  1. Voor zover bekend niet elders gepubliceerd.
  2. Stefaan Van Crombrugge, “Heffingsbevoegdheid en belastbaarheid in België van Nederlandse AOW-uitkering”, Fiscoloog 2015, nr. 1451, 11