Hoge Raad, 5 maart 2010, nr. 08/03099

Uit NeBelEx Wiki
Ga naar: navigatie, zoeken

Hoge Raad, nr. 08/03099, LJN:BL6419[1]

Essentie

De heffing van inkomstenbelasting van een inwoner van België over de winst uit Nederlandse onderneming die voor die inkomsten eveneens in de heffing van Belgische personenbelasting (opcentiemen) wordt betrokken, is niet in strijd met artikel 43 EG. Art. 23 en art. 27 Verdrag Nederland-België 2001, art. 24, letter a, Protocol I, Verdrag Nederland-België 2001 en art. 43 EG.


Inhoud arrest

Arrest gewezen op het beroep in cassatie van X te Z, België (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 12 juni 2008, nr. 07/00106, betreffende een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen.


1. Het geding in feitelijke instanties

Aan belanghebbende is voor het jaar 2003 een aanslag in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.

De Rechtbank te Breda (nr. AWB 05/3110)[2] heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard. Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.

Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank bevestigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.


2. Geding in cassatie

Belanghebbende heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.

De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.

Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.

De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.


3. Beoordeling van de middelen

3.1. In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan. Belanghebbende woonde in het onderhavige jaar in België en dreef een onderneming in Nederland. De aanslag, naar een belastbaar inkomen uit werk en woning van € 81.630, is vastgesteld in overeenstemming met de Wet inkomstenbelasting 2001. Belanghebbende heeft over het onderhavige jaar, samen met haar echtgenoot, in België € 4396,55 aan personenbelasting betaald. Dit bedrag bestond uitsluitend uit de zogenoemde gemeentelijke opcentiemen, die worden berekend over het volgens de bepalingen van de Belgische belastingwet vastgestelde inkomen van de belastingplichtige. Bij het opleggen van de aanslag heeft de Inspecteur geen vermindering verleend in verband met dit bedrag.

3.2. Voor het Hof was - voor zover in cassatie van belang - in geschil of artikel 43 EG Nederland verplicht belanghebbende een tegemoetkoming te verlenen voor de in België geheven personenbelasting.

3.3. Het Hof heeft geoordeeld dat de relevante Nederlandse regelgeving geen verboden discriminatie naar nationaliteit bevat. Nederland is niet gehouden belanghebbende een tegemoetkoming voor de Belgische belasting over de winst uit Nederlandse onderneming te verlenen aangezien Nederland aan inwoners evenmin een tegemoetkoming voor Belgische belasting over de winst uit Nederlandse onderneming verleent. Het Hof heeft voorts geoordeeld dat de relevante Nederlandse regelgeving de vrijheid van vestiging niet op een ongeoorloofde wijze belemmert. De dubbele belasting die zich in het onderhavige geval voordoet is het gevolg van de parallelle uitoefening van belastingbevoegdheid door Nederland en België. Het Hof heeft ten slotte geoordeeld dat aan deze oordelen niet afdoet dat de dubbele belasting zich onder het tot 2003 geldende belastingverdrag met België niet voordeed en door Nederland en België in het vanaf 2003 geldende belastingverdrag bewust is aanvaard en dat België en Nederland in het vanaf 2003 geldende belastingverdrag zijn afgeweken van internationaal aanvaarde normen zoals die tot uitdrukking komen in het OESO-Modelverdrag.

3.4. De middelen, die zich tegen de hiervoor in 3.3 weergegeven oordelen richten, falen aangezien deze oordelen juist zijn.


4. Proceskosten

De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.


5. Beslissing

De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.


Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende

Het beroep betreft de vraag of Nederland op grond van het Gemeenschapsrecht als bronstaat/werkstaat aan een buitenlands belastingplichtige een vermindering moet toestaan op de in Nederland te betalen inkomstenbelasting vanwege over diezelfde inkomsten in België te betalen inkomstenbelasting (Gemeentelijke Opcentiemen).

Het betreft een proefprocedure. Naar grove schatting hebben enkele duizenden belastingplichtigen belang bij de afdoening van dit geschil.

Motivering

Aan het beroep liggen de volgende - zo nodig in onderlinge samenhang te beschouwen - middelen van cassatie ten grondslag:


Grief I reikwijdte Schumacker-doctrine

Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 43 van het EG-verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof- door de Schumacker-doctrine van het Hof van Justitie te beperkt uit te leggen- ten onrechte strijdigheid met gemeenschapsrecht afwezig oordeelt:


Toelichting

In onderdeel 4.21.6 van de uitspraak overweegt het Gerechtshof als volgt:

'De Schumacker-doctrine schrijft slechts voor dat Nederland onder omstandigheden een niet-inwoner in de belastingheffing betrekt, als ware hij inwoner De doctrine schrijft niet voor dat Nederland aftrekposten, verminderingen of tegemoetkomingen verleent, die het volgens zijn eigen recht niet kent De door belanghebbende verdedigde tegemoetkoming kan dan ook niet gestoeid warden op de eis van gelijke behandeling van niet-inwoners en inwoners. De vraag of de heffing der opcentiemen belanghebbendes "persoonlijke en gezinssituatie" betreft, kan in het midden blijven.'

Allereerst zij opgemerkt dat het bevreemdt dat het Gerechtshof nalaat vast te stellen dat belanghebbendes inkomen voor meer dan 90%, in Nederland wordt verdiend, ofschoon belanghebbende zulks meermaals in de gedingstukken expliciet naar voren heeft gebracht. lk verwijs onder meer het beroepschrift in eerste aanleg (p. 1 onderdeel 2.1) en het beroepschrift in hoger beroep (p. 2, onderdeel 4.1 ). Overigens is dit nimmer door de inspecteur bestreden en dus nimmer daadwerkelijk voorwerp van geschil geweest.

Belanghebbende vraagt een compensatie voor de in België geheven belasting. Nederland kent de compensatieregeling van art. 27 van het belastingverdrag Nederland/België (2001), die gestalte is gegeven door (onder omstandigheden) de Belgische belasting aan te merken ais ingehouden Nederlandse loonbelasting en deze als voorheffing in verrekening toe te staan. Het Nederlandse recht voorziet dus – anders dan het Hof oordeelt- in een vergelijkbaar te achten compensatieregeling (voor spiegelbeeldige situaties). De regeling is weliswaar vastgelegd in het belastingverdrag, maar is naar zijn aard en essentie een regeling van nationaal Nederlands belastingrecht De situatie van belanghebbende enerzijds en de in Nederland wonende belastingplichtige die in aanmerking komt voor toepassing van de compensatieregeling van art. 27 anderzijds, is objectief vergelijkbaar. Beiden hebben met nagenoeg dezelfde cumulatie van doen. Kennelijk ziet het Gerechtshof deze regeling over het hoofd.

Mogelijk is het Gerechtshof van oordeel dat deze vermindering niet een vermindering is, die in aanmerking komt voor toepassing van de Schumacker-doctrine Maar dan is niet in te zien waarom het Hof zich op dit beperkte standpunt stelt. In dit verband zij er op gewezen dat de Schumacker-doctrine juist in dit tijdgewricht belangrijke ontwikkelingen lijkt door te maken, onder meer te illustreren aan de hand van het arrest Lakebrink (C-182/06), waar het Hof in punt 34 duidelijk de ratio van de in het arrest Schumacker (C-279/93) vastgestelde discriminatie uiteenzet, door te preciseren dat deze betrekking heeft op alle belastingvoordelen die verband houden met de fiscale draagkracht. Uit de aard der zaak valt volgens belanghebbende bedoelde compensatieregeling daaronder.

Wat betreft de ontwikkelingen ten aanzien van de reikwijdte van het Schumacker-doctrine wens ik hier enkele overwegingen van AG Mengozzi te citeren, opgetekend in zijn uiterst recente conclusie in de zaak C-527/06 (Renneberg, ov. 114 en 115).

'114. De aan het arrest Deutsche Shell ten grondslag liggende situatie verschilt ontegenzeglijk van de situatie in de onderhavige zaak. Belangrijker is mijns inziens evenwel de benadering van het Hof, te weten die waarin wordt verzekerd dat de bijzondere situatie van een belastingplichtige die binnen de werkingssfeer van een verdrag tot het vermijden van dubbele belastingheffing valt, ongeacht de wijze waarop de heffingsbevoegdheden zijn verdeeld, in een van de lidstaten die partij zijn bij dit verdrag in aanmerking moet worden genomen.
115. Indien men aldus de denkwijze die voortvloeit uit de arresten De Groot en Deutsche Shell doortrekt in de situatie van een belastingplichtige als Renneberg, die zijn belastbare inkomen (nagenoeg) volledig in Nederland verwerft, dan betekent dit mijns inziens dat het aan Nederland staat om, afgezien van het bepaalde in het bilateraal belastingverdrag, voor de in geding zijnde belastingjaren de negatieve huurinkomsten van deze belastingplichtige in aanmerking te nemen die betrekking hebben op zijn onroerend goed in België, in welke lidstaat hij in feite, bij het ontbreken van belastbare inkomsten, niet een vergelijkbaar voordeel kan genieten.'

Overigens dienen door het EG-verdrag verboden belemmeringen door de daartoe meest gerede lidstaat te worden geëlimineerd en komt in dit verband volgens belanghebbende weinig betekenis toe aan het antwoord op de vraag of die Lidstaat in zijn eigen jurisdictie heeft voorzien in een specifieke manier waarop die eliminatie in concreto gestalte kan krijgen.


Grief II dispariteit

Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 43 van het EG-verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 AWB vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof ten onrechte oordeelt dat er in casu sprake is van een dubbele belastingheffing die 'een gevolg van het naast elkaar toepassen van de belastingstelsels van twee lidstaten' en dat die dubbele belastingheffing dus in overeenstemming is met het EG-verdrag.


Toelichting

In onderdeel 4.21.10 van de uitspraak overweegt het Gerechtshof als volgt:

'De geciteerde overwegingen uit het arrest Schempp zijn naadloos van toepassing op het voorliggende geval De systemen waarmee Nederland en België de budgetten van de gemeenten financieren uit de opbrengst van de inkomstenbelasting respectievelijk de personenbelasting, lopen uiteen en het is dit uiteenlopen der systemen, dat leidt tot de extra last waarmee belanghebbende wordt geconfronteerd.'

Net zoals niet elke belemmering een Verdragsrelevante belemmering zal zijn, is niet elke dispariteit (oftewel variatie) een verdragsrelevante dispariteit. Verwezen zij naar de op dit punt imposante conclusie van AG Geelhoed (Conclusie bij de zaak C-374/04. Test Claimants in Class IV of the ACT Group Litigation). Van een Verdragsrelevante dispariteit kan geen sprake zijn indien de beperking verder gaat dan noodzakelijkwijs uit het naast elkaar bestaan van nationale belastingstelsels voortvloeit De constatering dat het probleem in de relatie Nederland-België vóór 2003 niet bestond en de constatering dat het probleem in de relatie tussen België en andere landen (zelfs met landen die een te dezen met Nederland vergelijkbare structuur hebben, zoals Duitsland) evenmin bestaat, zou moeten volstaan om uit te sluiten dat de belemmering alhier terug te voeren is op het enkele verschil in nationale belastingstelseis.

Het Gerechtshof verwijst (r.o. 4.21.10) naar het arrest Schempp en acht de overwegingen naadloos toepasbaar. De casus Schempp is echter feitelijk niet vergelijkbaar en ook zijn de overwegingen niet toepasbaar. In het internationale verkeer is het bepaald niet ongebruikelijk dat heffingssystemen uit elkaar lopen. Belastingverdragen onderkennen dit en hebben juist tot doel de ergste plooien glad te strijken. Heel nadrukkelijk doen ze dat ten aanzien van heffingen van diverse overheidsgeledingen (zie met name art. 2 lid 1 van het OESO-Modelverdrag) en repareren ze dit specifieke fenomeen ook simpel en efficiënt. Ze doen dit al heel lang, en ook thans overal nog. Alleen sinds kort niet meer in het Belastingverdrag Nederland-België.

De belemmering is niet terug te voeren op het enkele verschil in belastingstelsels, maar ontstaat nu juist doordat de verdragssluitende partijen hier gaan afwijken van internationaal aanvaarde verdelingsnormen en daarbij bovendien het principe van evenredigheid tussen toewijzing en voorkoming loslaten.

Meer precies is de directe en tevens uiteindelijke aanleiding en oorzaak van de belemmerende dubbele heffing gelegen in de toestemming van Nederland dat naast Nederland óók België vanaf 2003 over in Nederland verdiende, zogeheten 'bedrijfsinkomsten' mag gaan heffen in combinatie met de gelijktijdige weigering van Nederland om daarvoor compensatie te verlenen. Illustratief is het gemak waarmee Duitsland dit dubbele heffingsprobleem heeft opgelost.

Overigens plegen fiscale consequenties van allerlei systeemverschillen gaande de verdragsonderhandelingen welbewust over en weer te worden uitgeruild. In toenemende mate warden bovendien fiscale consequenties van systeemverschillen opgelost met macro compensaties over en weer en zelfs met compensaties op micro niveau. Het belastingverdrag met België staat er bol van.

Gezien het voorgaande had het Hof volgens belanghebbende niet tot het oordeel kunnen komen dat sprake is van een te honoreren beroep op een dispariteit.


Grief III belemmering

Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 43 van het EG-verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof ten onrechte oordeelt dat de door belanghebbende bestreden belemmering niet een door het EG-recht verboden belemmering vormt.


Toelichting

In onderdeel 4.21.11 van de uitspraak concludeert het Gerechtshof dat de door belanghebbende bestreden heffing niet een door het EG-recht verboden belemmering vormt.

Het Gerechtshof interpreteert volgens belanghebbende het begrip een door de EG-recht verboden belemmering onjuist. Dat het hierbij niet hoeft te gaan om een discriminatie (belanghebbende meent overigens dat die er wel degelijk is) maar om een belemmering volgt helder en bondig uit het arrest C-293/06 (Deutsche Shell, r.o. 32) en wordt uitgebreid gemotiveerd in de conclusie van AG Sharpston bij dat arrest (overwegingen 27, 28, 35 en 36). Nu het Gerechtshof uit de ingebrachte feiten had kunnen vaststellen dat belanghebbende (te samen met zijn echtgenote) over 2003 € 4396 meer belasting betaalt (meer dan voorheen en meer dan Nederlands ingezetenen) over hun beider 'bedrijfsinkomsten' en dat aldus grensoverschrijdende arbeid anders en hoger wordt belast dan niet grensoverschrijdende arbeid waardoor gebruikmaking van de verdragsvrijheden onbetwistbaar minder aantrekkelijk wordt, had het Gerechtshof niet dan na een onderzoek naar rechtvaardigingsgronden kunnen concluderen dat er geen sprake is van een door het EG-recht verboden belemmering.

Uit het arrest C-234/01 (Gerritse) kan men overigens nog opmaken dat de bronstaat 'national treatment' moet verschaffen waar in overwegende mate sprake is van een brongebonden belastingfaciliteit. Dat er sprake is van brongebonden belastingmaatregelen kan onder meer worden afgeleid uit het navolgende. De gemeentelijke opcentiemen worden in België geheven ongeacht woonland (zij worden immers - zij het onder een andere benaming -de facto ook van buitenlands belastingplichtigen geheven). De heffing mag ingevolge het belastingverdrag België-Nederland enkel worden geheven op 'bedrijfsinkomsten' (lonen, winst uit onderneming van zelfstandigen etc.). Nederland merkt de aldus geheven Belgische belasting in art. 27 van dat verdrag aan als ingehouden Nederlandse loonbelasting. Ook om deze reden moet Nederland de Belgische belasting compenseren, net zoals ze dat doet bij ingezetenen.

Het Gerechtshof besteed prominent aandacht aan de in 1997 geïntroduceerde Futura-doctrine ('onbeperkt belastingplichtige inwoners zijn niet gelijk aan beperkt belastingplichtige niet-inwoners'), maar verliest uit het oog dat deze doctrine links en rechts alweer wordt voorbijgestreefd (zodat niettegenstaande zijn naam de actualiteitswaarde van dit leerstuk ongewis is), maar zeker ook dat dit leerstuk geen allesoverheersende rol toekomt. Voor het onderhavige geval lijkt een recent arrest als Denkavit (Denkavit nr. 26, 14 december 2006, C-170/05) veel meer toepasselijkheidswaarde te hebben. Ik citeer Wattel (zijn annotatie in BNB 2007/132c*, onderdeel 3) wegens het uitzonderlijke belang van deze passage voor het onderhavige geval:

'Het arrest expliciteert dat voor de beoordeling van eventuele strijd met de EG-Verdragsvrijheden niet beslissend is de positie van de belastingplichtige bezien vanuit slechts een jurisdictie, maar diens overall (internationale) fiscale positie. Als overall uiteindelijk geen verschil in belastingdruk resteert tussen de grensoverschrijdende en de interne situatie, is van een verboden belemmering geen sprake. Ook al discrimineert de bronstaat buitenlandse aandeelhouders, dat hoeft EG-rechtelijk dus geen bezwaar te zijn als de aandeelhouderstaat de nadelige discriminatie wegneemt, bijvoorbeeld door de discriminerende bronheffing te verrekenen. ( ... ) Hij laat de verdeling van de belastingopbrengst over aan de betrokken staten, mits uiteindelijk maar geen verschil in belastingdruk resteert tussen de grensoverschrijdende en de interne situaties.'


Grief IV verplichtingen bronstaat

Schending, althans verkeerde toepassing van het recht, in het bijzonder van het bepaalde in artikel 10 en/of 43 van het EG-verdrag en/of verzuim van vormen, waarvan de niet inachtneming tot nietigheid leidt, in het bijzonder van het in artikel 8:77 Awb vervatte motiveringsvereiste, doordat het Gerechtshof ten onrechte oordeelt dat van Nederland niet gevraagd kan worden de Belgische belasting aan belanghebbende te vergoeden.


Toelichting

In onderdeel 4.21.21 van de uitspraak overweegt het Gerechtshof:

'Het Hof is van mening, dat van Nederland niet gevraagd kan worden de Belgische belasting - die immers berekend wordt over een grondslag waarover Nederland naar internationale normen het heffingsrecht toekomt - aan belanghebbende te vergoeden.'

Het Gerechtshof miskent dat het voorliggende belastingverdrag een gezamenlijk product is van zowel Nederland als België. Beide landen weigeren een strobreed toe te geven en een oplossing af te tasten in een overlegprocedure. Ofschoon het belanghebbende niet erom te doen is zwarte pieten toe te schuiven, kan toch niet worden ontkend dat beide landen gezamenlijk een regime in het leven roepen dat tegelijkertijd behoorlijk lasten verzwarend is alsook niet onderbouwd. Beide landen creëren te samen een fiscaal niemandsland voor een omvangrijke groep van belastingplichtigen. Het gaat dat niet aan om Nederland als een willoze omstander te presenteren.

Het Hof van justitie ziet een en ander volgens belanghebbende behoorlijk anders. Zie de zaak C-385/00 (de Groot, ov. 101) alsmede de zaak C-293/06 (Deutsche Shell) voor de op de bronstaat rustende verantwoording, met name in het kader van belastingverdragen.

Het niet voldoen aan deze verplichting kan wel degelijk leiden tot strijdigheid met de verdragsvrijheden danwel met art. 10 van het EG-verdrag. Ook AG Geelhoed (in zijn conclusie bij de zaak C-374/04 (Test Claimants ACT, ov. 66 e.v.) toont de verplichting voor de verdragsluitende bronstaat zeer serieus te nemen. Ook AG Mengozzi (zeer uitgebreid in zijn conclusie bij de zaak C-527/06, Renneberg, ov 94 t/m 115) onderkent scherp de verplichting dat verdragsluitende lidstaten ervoor dienen te waken dat belastingplichtigen in een fiscaal 'no man's land' terechtkomen. AG Sharpston maakt in dit verband in haar conclusie bij de zaak C-293/06 (Deutsche Shell, ov 51) zelfs gewag van een onevenredige uitoefening van de bevoegdheid van lidstaten om de heffingsbevoegdheid te verdelen en suggereert volgens belanghebbende daarmee dat het Gemeenschapsrecht daaraan grenzen kan stellen.

Is dit al zo indien er sprake is van een OESO-conforme verdeling/voorkoming (zoals in die arresten aan de orde was) dit geldt eens te meer waar een niet OESO-conforme weg wordt bewandeld, zoals in het onderhavige geval aan de orde is.

In onderdeel 4.21.21 overweegt het Gerechtshof nog dat- indien Nederland de Belgische opcentiemen zou moeten compenseren - Nederlands belastingsoevereiniteit in het gedrang zou komen doordat Nederland de teruggave in mindering zou moeten brengen op de belastinginkomsten van andere belastingplichtigen. Deze overweging is zonder nadere toelichting voor belanghebbende onbegrijpelijk. Immers wat is meer voor de hand liggend en simpeler dan het in mindering brengen van de teruggave op de belastinginkomsten van belastingplichtigen zelf?

Terzijde zij tenslotte nog opgemerkt dat belanghebbende ook bij de Belgische instanties beroep heeft aangetekend tegen de aldaar opgelegde aanslagen en dat de Rechtbank te Hasselt en inmiddels ook het Hof van Beroep te Antwerpen (uitspraak 27/5/2008, zaak 2007/AR/1103) zich nadrukkelijk doch zonder veel omhaal van woorden op het standpunt hebben gesteld dat er geen sprake is van dubbele belasting en dat er ook naar hun oordeel geen sprake is van strijdigheid met het Gemeenschapsrecht. Tegen de uitspraak van het Hof van beroep te Antwerpen is inmiddels in België eveneens beroep in cassatie aangetekend.


Conclusie

Op grond van het voorgaande moge ik Uw Raad in overweging geven, de uitspraak van het Gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch, waarvan beroep in cassatie, te vernietigen, en zelf in de zaak te voorzien, althans om na vernietiging van de uitspraak van het Gerechtshof de zaak naar een (ander) Gerechtshof te verwijzen om alsnog overeenkomstig uw aanwijzingen tot juiste afdoening van de geschillen te komen.

Gezien de materie meen ik evenwel dat een prejudiciële rechtsgang naar het Hof van Justitie te Luxemburg hier een meer aangewezen weg is om tot daadwerkelijke afdoening te kunnen geraken. Ten overvloede verwijs ik naar de door Uw Raad aan het Hof van Justitie voorgelegde zaak Renneberg (C-527/06), welke tot op zekere hoogte vergelijkbaar is.

Gegeven de conclusie verzoekt belanghebbende om een redelijke proceskostenvergoeding vast te stellen alsmede om vergoeding van de betaalde griffierechten.


Aantekeningen


Voetnoten